Bijbels ongeloof in de staat
BIJBELS ONGELOOF IN DE STAAT
Het bijbels ongeloof van Cornelis van Duin is een postume uitgave van een ontwerp voor een bijbelse theologie van het Oude Testament waartoe Van Duin vergevorderde plannen had. De prikkelende titel is door hem bedacht en een eerste geredigeerd concept van de hoofdstukken I en II heeft hij nog onder ogen gehad en goedgekeurd. Het boek in zijn huidige vormgeving is het werk van een groep redactoren aan wie Van Duin zijn ontwerpen ter beschikking heeft gesteld. De postume samenstelling van het boek heeft zijn sporen nagelaten in het van tijd tot tijd ontbreken van coherentie tussen de verschillende hoofdstukken.
De bijbelse theologie van het Oude Testament die Van Duin biedt in dit werk is in hoge mate congeniaal met het werk van Stanley Hauerwas. Waar de laatstgenoemde zijn radicaal doperse visie op het terrein van de ethiek naar voren brengt, doet Van Duin dit op bijbels theologisch terrein. Beiden hebben een uitgesproken weerstand tegen of afkeer van ‘de staat’ daar deze dikwijls middel van geweld en machtspolitiek is. Naast congenialiteit kan ook gesproken worden van complementariteit. ‘Het bijbels ongeloof’ betekent voor Van Duin dat de bijbelschrijvers niet geloven in de staat en dat zij alle (machts)politiek in de gebruikelijke zin van het woord afwijzen. Het is zijn vaste overtuiging dat alleen het bijbels ongeloof de mensheid kan bevrijden. Exodus vormt hierin het zwaartepunt van de Tora en daarmee van de gehele Tenach.
Naar Van Duins opvatting is de bijbel geen religieus maar een politiek boek. Dit is een basisgegeven dat telkens terugkeert in het vervolg en zijn uitleg van teksten bepaalt. Mozes en Jezus zijn dan ook geen godsdienststichters doch politieke leiders. Theologie is voor Van Duin in feite politicologie of politieke filosofie. In dit kader stelt hij zich ten doel de misverstanden die in de loop van de eeuwen over de bijbel en de daarin aan de orde gestelde zaken post gevat hebben uit de weg te ruimen. In het bijzonder hebben ‘de christelijke eeuwen’ bijgedragen aan het ontstaan van misverstanden.
Een speerpunt in het verwezenlijken van voorgenoemd doel is het vestigen van de aandacht op de irrelevantie van historiciteit van oudtestamentische verhalen en teksten. Van Duin geeft hiermee helder zijn positie aan binnen de kringen van oudtestamentici. Hij rekent zichzelf tot hen die de mening zijn toegedaan dat het Oude Testament laat of zeer laat gedateerd dient te worden: derde of tweede eeuw voor Christus. Centraal staat de functie van de verhalen. Helaas laat Van Duin zijn heldere keuze gepaard gaan met een drammerig afkatten van hen die hij ‘fundamentalistisch georiënteerde mensen’ noemt. Met name in het begin van dit boek doet hij dit op een aantal plaatsen op nogal pregnante wijze. In het licht van zijn heldere positiekeuze is een dergelijke desavouering van hen die anders denken niet dienstig aan het doel dat Van Duin nastreeft, namelijk het centrale thema van de exodus voor het voetlicht te brengen: de uittocht van Israël uit de staat/statenwereld, welke door Egypte gerepresenteerd wordt, om ‘de voorhoede te vormen van de nieuwe, vernieuwde, herschapen, staatloze mensheid.’ Dit is in nuce Van Duins radicaal-doperse theologie van het Oude Testament. Het verhaal van Israël is een politiek verhaal met een ‘brisante strekking’ en ‘Israëls roeping is een aardse, een politieke.’
Van Duin laat in een drietal tweeluiken zien hoe het centrale thema gestalte heeft gekregen in de drie delen van de Tenach. Het eerste tweeluik vormt in zekere zin de kern omdat Van Duin hierin het boek Exodus en de exodus als uittocht uit de staat/statenwereld bespreekt. Vervolgens bespreekt hij in een tweeluik de profetische kritiek op het koningschap – de staatsvorm van Israël – aan de hand van het deuteronomistisch geschiedwerk en twee schriftprofeten: Hosea en Jesaja. Het politieke koningschap staat haaks op het koningschap van JHWH over zijn volk en de volkerenwereld. Omdat JHWH’s koningschap ten dienste staat van (sociale) gerechtigheid. Het afsluitende tweeluik is gewijd aan Job, die volgens Van Duin de personificatie van Israël is. In Job is alles eveneens gericht op gerechtigheid, waarvan God de verpersoonlijking is.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan een essay over ‘kleur bekennen in kerk en theologie.’ In dit essay trekt Van Duin de lijn van zijn visie door naar kerk en theologie. Afsluitend volgen twee appendices en een zeer beknopte biografie van Van Duin met een overzicht van zijn belangrijkste publicaties. Registers ontbreken maar worden niet gemist vanwege de beperkte omvang van het werk en de uitstekende eindnoten bij elk hoofdstuk.
Jurrien Mol
Cornelis van Duin, Het bijbels ongeloof: Een radicaal-doperse theologie van het Oude Testament, Eburon 2010