Religieus-socialisten in Zwitserland
RELIGIEUS-SOCIALISTEN IN ZWITSERLAND
In 1906 ontstond in Zwitserland de religieus-sociale beweging. Het waren ‘jongeren’, die daartoe het intiatief namen. Zij deden dit uit onvrede met de verstarde verhoudingen binnen de protestantse kerk tussen vrijzinnigen en hun tegenhangers, de zogeheten ‘positieven’. In hun theologie gingen zij bovendien onvoldoende in op de vragen van de moderne tijd, waaronder uitdrukkelijk het sociale vraagstuk. Mede onder invloed van hun grote voorman Leonhard Ragaz (1868-1945) ontwikkelden zij zich door voor het socialisme te kiezen tot een religieus-socialistische beweging al bleef de aanduiding ‘religieus-socialen’.
Barth en Brunner distantieerden zich als grondleggers van de iets later ontstane vernieuwingsbeweging van de dialectische theologie van de religieus-sociale beweging, maar waren ooit begonnen als religieus-socialen. Zoals Barth later terugblikkend zei: ‘Jeder nicht schlafende oder sonst irgendwie hinter dem Mond lebende oder aus irgendeinem Grund verbockte jüngere Schweizer Pfarrer war damals im engeren oder weiteren Sinn “religiös-sozial”.’ Brunner was zelfs een leerling van Ragaz, maar was later één van de meest vooraanstaande tegenstanders van de religieus-socialen.
Over de betekenis en invloed van deze beweging is in biografieën van de genoemde theologische reuzen het nodige te vinden. Te noemen zijn daarbij vooral de grootse, helaas onvoltooid gebleven, biografie van Markus Mattmüller over Ragaz (1957, 1968), Eduard Busch’ levensoverzicht van Karl Barth (1975) en Frank Jehle’s omnvattend werk over Emil Brunner (2006). Hoe de religieus-sociale beweging doorwerkte in het kerkelijk leven komt aan de orde in het boek van Peter Aerne over Religiöse Sozialisten, Jungreformierte und Feldprediger (1). Deze omvangrijke studie (613 bladzijden) is een bekorte (!) en geactualiseerde bewerking van de dissertatie uit 2002 en is als zodanig een aanvulling op de genoemde publicaties.
Aerne past een microscopische concentratie toe door twee case studies te behandelen naast de algemene informatie die hij geeft, namelijk de discussies in de Synode van het kanton Zürich en in de Vereinigung der antimiltaristische Pfarrer der Schweiz (1925-1937) waarin de religieus-socialen sterk waren vertegenwoordigd, al was niet ieder van hen christen-pacifist. Deze vereniging was een zusterorganisatie van Kerk en Vrede (die iets eerder was opgericht, namelijk in 1924).
Aene’s aanpak heeft tot voordeel dat genoemde theologen nadrukkelijk en uitvoerig aan de orde komen, maar dat de theologische strijd in het kerkelijk leven van alledag geplaatst wordt en dat minder bekende predikanten aan het woord komen. Aerne behandelt namelijk het streven van de religieus-socialen binnen het geheel van de richtingenstrijd. Hun belangrijkste tegenpartij waren de zogeheten ‘Jungreformierten’, die tot de positieven behoorden. Hun leidsman was de nationalistische, autoritair-conservatieve en anti-democratische predikant Rudolf Grob. Maar ook met de heterogene beweging van de dialectici (aanhangers van Brunner en Barth), die tot de positieven werden gerekend, waren de verhoudingen vaak gespannen.
Aerne laat zien hoe de religieus-socialen doelgericht de Synode gebruikten om politieke en maatschappelijke kwesties aan de orde te stellen ten einde bewustwording hiervan te bevorderen en om kerk en christenen te bewegen tot activiteit in deze. Zij stonden in lijn met Zwingli en Calvijn het ‘wachtersambt’ van de kerk voor. De Synode fungeerde als een soort parlement waarvoor onder de kerkleden verkiezingen plaatsvonden en waarbinnen verschillende fracties (vrijzinnigen, positieven en religieus-socialen) te onderscheiden waren. Zoals één van de religieus-sociale predikanten het verwoordde:
‘Unsere Synoden sollten Parlamente sein, in denen die sittliche und religiöse Not des Volkes zur Sprache kommt und von denen aus die öffentliche Meinung zu Gunsten der Benachteiligten, Verkürzten, Unterdrückten beeinflusst wird; dann erst hätte es einen Sinn, dass die Sitzungen unserer Synoden mit Gottesdienst und Gebet eröffnet werden.’
De religieus-socialen, die hun hoogtepunt wat invloed en werkzaamheden betreft, bereikten in de periode 1920-1950, stelden de grote kwesties uit deze jaren met volharding aan de orde: de sociale kwestie en het kapitalisme, de vragen van oorlog en vrede, bewapening, dienstweigering, wapenhandel, de totalitaire machten van communisme, fascisme, nationaal-socialisme, de verhouding tot het jodendom, de opstelling van Zwitserland in de Tweede Wereldoorlog (inzet voor een ruimhartig vluchtelingenbeleid, opvang van vluchtelingen) en na de oorlog de discussie over het tekortschieten van Zwitserland. Aerne laat zien dat dit alles op grote weerstand stuitte. Vele moties en initiatieven werden dan ook niet overgenomen door de Synode. Het verzet van het burgerdom ter rechterzijde was groot. In de dorpen zorgde de toonaangevende elite er soms met ook kerkjuridisch gezien bedenkelijke middelen voor dat in een aantal gevallen predikanten niet konden aanblijven.
Het directe resultaat was dus beperkt. Wel heeft de inzet van de religieus-socialen ertoe geleid dat de bewustwording van deze vragen toenam, dat ook de andere groepen zich erop moesten bezinnen en uitspreken en dat soms de Synode toch een, zij het afgezwakte, motie aannam. De verhouding met de dialectici was beter dan met de Jungreformierten, al moet er duidelijk onderscheiden worden tussen Brunner en Barth. De eerste zocht op een aantal punten samenwerking met de Jungreformierten. Tot een grote clash kwam het tijdens de Tweede Wereldoorlog toen Brunner met onder meer een beroep op Romeinen 13 met succes een motie van de religieus-socialen bestreed om geen doodstraf toe te passen op drie landverraders. Ook Brunners warme steun aan de atoombewapening maakte een grote kloof zichtbaar.
Daarentegen kwam het tot een toenadering tussen de religieus-socialen en Barth. Ragaz had Barths afscheid van het religieus-socialisme aan het eind van de Eerste Wereldoorlog als een dolkstoot in de rug ervaren en had hem dit nooit vergeven. Hij zag in Barths werk een verkerkelijking en dogmatisering, die afleidde van het politiek handelen en de ethiek en de alles doordringende beweging van het het Koninkrijk van God. In de Tweede Wereldoorlog kwam het echter weer tot schriftelijk contact met Barth. Ragaz had tot dan toe de ‘Mammutbände’ van de Kirchliche Dogmatik bewust vermeden, omdat volgens hem het evangelie in dit reusachtige systeem krachteloos werd gemaakt. Hij las nu Band II/2 (‘Gottes Gnadenwahl’) en begroette daarin de nadruk op de menswording van God en daarmee van de mens als actor in de geschiedenis. Toch is er, voeg ik hieraan toe, theologisch een kloof tussen beiden gebleven. Ragaz maakte onderscheid tussen het absolute en het relatieve. Het eerste komt tot uitdrukking in de beweging van God naar de mensen toe (‘von Gott her’). De komst van het Koninkrijk gaat van God uit en zal door Hem voltooid worden. Echter, in relatie daarmee, is er de beweging van mensen naar God toe (‘zu Gott hin’). Deze beweging ligt in het relatieve, maar bevat door haar gerichtheid op het absolute wel een verplichtende oproep aan de mens om zich als mede-arbeider van God in te zetten voor het Koninkrijk. Zo kan het handelen in het voorlaatste een heenwijzing en een spoor naar het laatste zijn. Barth is in dit alles toch terughoudender gebleven. Een groot verschil bleef er tevens in de opvattingen over het jodendom. Hierin hebben de religieus-socialen een pioniersrol vervuld door als één van de eersten binnen de kerken met joden het gesprek aan te gaan. Aan de religieus-socialistische beweging namen ook joden deel zoals Margarete Susman, Martin Buber (persoonlijk bevriend met Ragaz) en Schalom Ben-Chorin. De religieus-socialen wezen elke vorm van substitutietheologie en jodenzending af. Zoals Ragaz het formuleerde: jodendom en christendom zijn twee takken die uit dezelfde stam voortkomen. De religieus-socialen gingen hierin verder dan de dialectici, inclusief Karl Barth, hoezeer deze ook het antisemitisme afwezen en de schuld van de kerken erkenden.
De studie van Aerne is als een correctie te zien op het geschiedenisbeeld waarin voor reformatorisch Zwitserland de hoofdrol is weggelegd voor Barth en de dialectici. Zoals hij aan het eind van de hoofdtekst concludeert:
‘Was die reformierte Schweiz anbetrifft, so stehen (…) in Bezug auf die Flüchtlingshilfe, die Impulse für ein neues Verhältnis zum Judentum, den Kampf gegen die als allzu anpasserisch eingestufte offizielle Schweiz, das Eingestehen von Schuld und Versagen nach 1945 de Religiös-Socialen als Grüppe den Dialektikern ebenbürtig zur Seite.’
Dit lijkt mij een aannemelijke conclusie voortkomend uit Aernes grondig en gedetailleerd onderzoek. Zij geldt echter voor Zwitserland, want de religieus-socialen zijn toch vooral een Zwitserse beweging gebleven, terwijl Barths theologie een brede internationale uitwaaiering kreeg. Hoewel Ragaz voor de auteur de grote held is, komt hij in de meeste gevallen tot een afgewogen oordeel. Soms had hij wat mij betreft de inhoudelijke discussie verder kunnen voeren, bijvoorbeeld over het pacifisme in het licht van de dreigingen van fascisme, nationaal-socialisme en oorlog.
Tot slot: Aernes studie heeft tevens een documentaire waarde. De hoofdtekst beslaat 362 bladzijden, daarna volgen ruim honderd bladzijden met noten, die de bronnen weergeven, maar ook nog tal van gegevens bevatten. Voorts is een aantal bijlagen opgenomen met korte biografieën en gegevens over de Synode enzovoort. Voorts geven de vele opgenomen foto’s een visueel beeld van vele personen die in dit waardevolle werk voorkomen.
Herman Noordegraaf
__________
1) Peter Aerne, Religiöse Sozialisten, Jungreformierte und Feldprediger. Konfrontationen im Schweizer Protestantismus 1920-1950, Chronos Verlag, Zürich 2006.