Ger Harmsen

 logo-idW-oud

Ger Harmsen

Op 3 april j.l. overleed de historicus Ger Harmsen. Geboren op 15 mei 1922 in Amsterdam groeide hij op in een arbeidersmilieu. Na de Tweede Wereldoorlog was hij scholingsleider bij de CPN. In 1958 brak hij met deze partij, die hem daarna nog met de nodige haatcampagnes het leven zuur zou maken. Vervolgens was hij leraar geschiedenis, medewerker voor nieuwste geschiedenis aan de Politiek-Sociale Faculteit van Amsterdam om, na eerst nog als medewerker verbonden te zijn geweest aan de Rijksuniversiteit Groningen, zijn beroepsmatige loopbaan aldaar te eindigen als hoogleraar dialectische en Oosteuropese filosofie (1973-1987). Harmsen was een kenner van het communisme en het marxisme, waarover hij veel gepubliceerd heeft. Bovenal was hij, zoals in de overlijdensadvertentie staat, ‘geschiedschrijver van de arbeidersbeweging’. Hij heeft dit nu weer naar de achtergrond verdwenen specialisme in de geschiedschrijving een enorme impuls gegeven door zijn zeer vele publicaties, de invloed op studenten en zijn mederedacteurschap van het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, waarvan het eerste deel in 1986 en het laatste, negende deel in 2003 verscheen. Hij had meer dan twintigduizend boeken en brochures over de arbeidersbeweging in bezit, alsmede allerlei archieven. Deze vonden een plaats in zijn boerderij in het bij Heerenveen gelegen De Knipe, waar hij zich gevestigd had toen hij in Groningen was gaan werken.

De geschiedschrijving van de arbeidersbeweging is in Nederland relatief laat tot ontwikkeling gekomen. Schriftelijke bronnen over hoe arbeiders leefden en hun situatie beleefden zijn immers schaars en bovendien viel het niet mee voor historici, die voor het merendeel uit niet-arbeidersmileus afkomstig waren, zich te verplaatsen in de leefwereld van arbeiders. Harmsen is er tot op het laatst mee bezig geweest: hij was in de afrondende fase van een boek over sociale romans in de Nederlandse literatuur.

In het kader van In de Waagschaal haal ik nog enige dimensies van zijn biografie naar voren.

Met christelijk geloof heeft Harmsen nooit iets gehad. In zijn autobiografie Herfsttijloos schrijft hij dat zijn grootouders en verdere familieleden streng orthodox hervormd waren, maar dat zijn ouders al snel na hun trouwen braken met hun geloof.i Kort na de geboorte en doop van Ger vroeg zijn vader na het avondeten aan moeder: ‘Geloof je “het” eigenlijk?’ ‘Nee’, zei moeder. ‘Ik ook niet’, was het antwoord van vader. In één keer besloten zij om er mee op te houden, waarna vader alles op ruimde wat met het geloof te maken had, zoals doop- en aannemingsbewijzen, boeken, paperassen en wandspreuken. Er is nooit meer over het geloof gesproken. Harmsen schrijft dan:

“Ik beschouw het nog steeds als een voorrecht in een atheïstisch gezin te zijn opgegroeid. Het al of niet bestaan van een god is voor mij geen vraag die zich noodzakelijk stelt. Met hetgeen we niet kunnen bevatten moeten we leven. In een denken dat van de aanvang af van de godsdienst geen weet heeft, doet zich de godsvraag niet voor, zoadat deze noch bevestigd noch ontkend behoeft te worden.”

Bovendien bespaarde de atheïstische opvoeding hem, zo zag hij het, de moeite om zich te ontworstelen aan de christelijke moraal met al haar geboden en verboden. Wel heeft Harmsen het als een gemis ervaren dat hij zo weinig thuis was in de christelijke uitingsvormen van de oude Europese cultuur en op de bijbel geïnspireerde kunst en literatuur.

Doordat hij zich niet van kerk en geloof heeft moeten bevrijden, was hij niet met rancune vervuld. Wel stond hij kritisch tegenover kerk en christendom als politieke macht en richtte zijn eigen geschiedschrijving zich op de socialistische arbeidersbeweging. De confessionele vakbeweging kwam via deze aan de orde. Naar Harmsens mening bevonden het CNV en de rooms-katholieke vakbeweging zich in de sociale strijd in de achterhoede of werkten zij deze zelfs tegen. Hoewel hij fundamentele kritiek op de rol van de confessionele vakbeweging in de vakbondsgeschiedenis bleef houden, heeft hij later zijn mening wel genuanceerd.

Harmsen had een grote liefde voor de natuur, die dateerde uit zijn jeugd toen hij lid was van de Nederlandse Jeugdbond van Natuurstudie. Hij was een verzamelaar en kenner van mossen en had al vroeg aandacht voor het milieuvraagstuk. Zonder tot een religieuze verering van de natuur te komen, beleefde hij de natuur als een universum los van de mensenwereld, dat een eigen betekenis voor hem had:

‘Daarbij verliest de zin die we aan ons politieke en sociale handelen proberen te geven, iedere betekenis. De natuur geeft troost en de kracht het leven vol te houden in deze bare tijd. Het natuurgebeuren ‘voltrekt’ zich: de vogels bakenen zingend hun domein af en ik verheug me daarover. De merel zong onaandoenlijk tijdens de bombardementen door. De natuur tilde me over de menselijke geschiedenis heen.’ (Herftsttijloos, pp. 733/734)

Ik heb de indruk dat deze natuurbeleving voor Harmsen steeds belangrijker werd nadat de loop van de twintigste eeuw dat wat hij voorstond – de vervanging van de kapitalistische samenleving door een socialistische – tot een illusie maakte. Politiek ontwikkelde hij zich van CPNer via de PSP naar de PvdA. In een interview met het blad Zeggenschap (nummer 1 2000) verklaarde hij dat het kapitaal had gewonnen: “Wij kunnen alleen nog proberen binnen het raamwerk van het kapitaal het zo aardig mogelijk te maken. We kunnen proberen het leefbaar te maken, maar hebben over de kapitaalstromen uiteindelijk niets te zeggen.”

De ontsporing van het communisme was, zo zei hij in een ander interview (NRCHandelsblad 13 november 1993), te wijten aan het ontbreken aan burgerlijke normen. Het doel stond zo voorop dat alle middelen geoorloofd waren. De val van het communisme bracht hem echter niet tot vertrouwen in het kapitalisme vanwege de in zijn ogen verwoestende werking daarvan op natuur en werkende mensen.

Hoe werkte de verwerking van die twintigste eeuw nu door in zijn visie op de geschiedenis? Dat krijgen we goed in beeld als we Harmsens Inleiding tot de geschiedenis uit 1968 vergelijken met de grondig bewerkte heruitgave Nieuwe inleiding tot de geschiedenis uit 1998. De eerste editie eindigt met de paragraaf ‘De mens smeedt zijn eigen lot’. Hoewel Harmsen eerder in zijn boek de vooruitgangsconcepties uit de 18de en 19de eeuw had afgewezen, sprak hij aan het slot van zijn boek over de mogelijkheden om tegenwerkende krachten in het historisch proces te onderwerpen als een voorwaarde om tot rationele beheersing te komen van de sociale causaliteit:

‘De historicus heeft derhalve een dubbele taak: het historisch proces te doorgronden en te helpen de voorwaarden te scheppen tot ontplooiing van de mens.’ (p. 123)

De nieuwe editie eindigt met de paragraaf ‘De dialectiek der Verlichting’ (pp. 182/183). Harmsen schrijft hierin in termen van ‘we’ en soortgelijke algemene termen, maar geeft daarmee ongetwijfeld ook zijn eigen mening weer. Hij schrijft dat we ver verwijderd zijn van de idee dat mensen hun eigen geschiedenis maken We bereiken niet zelden het tegendeel van wat we beogen. De vooruitgangsoptimisten die verwachten dat er op den duur een rationele beheersing niet alleen van de natuur maar ook van de maatschappij mogelijk is, nemen in aantal af. Verdwijnen doen zij niet. Hoezeer de geschiedenis hun overtuiging dat de mensheid het geluk ten deel zal vallen, ook logenstraft. De pessimisten die het niet mogelijk achten de irrationele krachten de baas te worden, groeien in aantal. Het irrationele wortelt volgens sommigen van hen niet in de maatschappelijke omstandigheden, maar in de mens zelf. Deze gedachte ziet Harmsen liggen in het verlengde van het christelijk zondebesef. Na gewezen te hebben op het gewelddadig karakter van de twintigste eeuw, eindigt hij met de volgende woorden:

‘Agressie en wreedheid wortelen in alle vormen in de mensen zelf. Kant, de man van de Verlichting, schreef twee eeuwen geleden berustend: ‘Van hout zo krom als dat waarvan de mens gemaakt is, kan niet iets rechts worden getimmerd.’’

Harmsen is niet, zoals nogal wat andere intellectuelen, cynisch geworden, maar wel een man zonder veel illusies. In het reeds eerder geciteerde interview in Zeggenschap zegt hij dat hij zich het liefst ‘vakbondshistoricus en natuurmens’ noemt: ‘Verder niets. Zo eindig ik mijn leven.’

Herman Noordegraaf

——————

i Voor het volgende: Herfsttijloos (colchicum autumnale). Een levensverhaal, Nijmegen 1993, pp. 47/48.