Bush’ oorlog tegen de armoede

logo-idW-oud

 

BUSH’ OORLOG TEGEN DE ARMOEDE

De tweede ambtstermijn van George W. Bush jr. loopt ten einde. Er zijn weinig presidenten in het sterk religieuze Amerika geweest die hun visie zo in religieuze en morele termen gegoten hebben als deze president, die niet voor niets een reborn christian is. Er is geen reden om aan de subjectieve oprechtheid hiervan te twijfelen. De ethicus Peter Singer heeft daarom destijds Bush terecht serieus genomen en diens ideeën op het vlak van de ethiek bestudeerd en geanalyseerd. Iets dergelijks zien we in het vorig jaar verschenen boek van de theoloog Lew Daly God and the Welfare State, waarin de auteur de opvattingen van Bush aangaande de sociale zorg onder de loupe neemt. Hij geeft een intellectuele genealogie van de ideologische achtergronden van de ingrijpende veranderingen die zich onder Bush in het bestel van de sociale hulpverlening voltrokken, voor een deel als een stille revolutie: de grotere rol die faith based groups hebben gekregen ten opzichte van de seculiere publieke dienstverlening.

De ‘Charitable Choice’ is de algemene naam voor die wetgeving, die beoogt om mensen die hulp behoeven keuzemogelijkheden te geven ten aanzien van de hulpverleningsorganisaties door nadrukkelijk ook religieuze organisaties voor federale financiële steun in aanmerking te laten komen. Deze wetgeving is door Clinton in zijn laatste ambtsperiode in gang gezet. Daarbij was wel de eis dat religieuze organisaties open moesten staan voor hulpverlening aan een ieder en zich dus niet alleen mochten richten op de leden van de eigen religieuze groep. Voorts dat het geld niet gebruikt mocht worden voor de eredienst, godsdienstonderwijs of evangelisatie. Wel is het toegestaan om in de ruimten waar de desbetreffende activiteit, zoals maaltijden, kinderopvang, opvang van dak- en thuislozen, computerlessen enzovoort, plaatsvinden religieuze symbolen te hebben, zoals bijvoorbeeld een kruis of een ster.

Deze ‘Charitable Choice’ ligt van twee kanten onder vuur en heeft daarom tot de nodige rechtszaken geleid, namelijk van de secularisten en van ‘religious right’. De eersten redeneren vanuit een strikte scheiding van kerk en staat, waarbij religie uit het publieke domein geweerd moet worden. De tweeden verzetten zich ertegen dat er geld gaat naar verkeerde religieuze organisaties, bijvoorbeeld van liberals of van moslims.

De ‘Charitable Choice’ is door Bush vanaf het begin van zijn aantreden met kracht ter hand genomen, zoals Daly laat zien. Bush ziet daarbij zijn inzet als de derde fase in de War on Poverty: begonnen met Johnson in de jaren zestig, voegde Clinton er de bestrijding van de afhankelijkheid van welzijnsvoorzieningen aan toe. Nu is een vervolg nodig om het karwei af te maken door de zijde te kiezen van charitatieve organisaties, die vanwege hun op mededogen gebaseerde inzet de armen bereiken en werkelijk helpen. Bush beriep zich in zijn oproep om armoede nu echt te bestrijden nadrukkelijk op de oudtestamentische profeten.

Als gouverneur van Texas had Bush dit ‘compassionate conservatism’ al uitgedragen, daartoe onder meer beïnvloed door de hoogleraar Marvin Olasky, die in een beroemd geworden opstel de regulering door de regering van sociale hulpverlening door religieuze organisaties aan de kaak had gesteld. Olasky’s boek Compassionafe Comservatism (2000) werd door Bush van een zeer welwillend voorwoord voorzien. Als gouverneur stelde Bush een Task Force in die hem moest adviseren en die in 1996 met een baan-brekend rapport kwam. Hierop voortbouwend stelde hij als president een ‘White House Office of Faith-Based and Comunity Initiatives’ in waarvan John Dilulio, een born again’ katholiek, die als burgemeester van New York bekendheid verwierf, de eerste directeur werd. Voorts liet Bush op terreinen van zorg, gezondheidszorg, huisvesting en stedelijke ontwikkeling, werkgelegenheid, onderwijs en nog meer beleidsterreinen de wet- en regelgeving doorlichten op de belemmeringen die zij bevatten voor financiële steun aan religieuze organisaties. Tienduizenden religieuze leiders hebben het Witte Huis bezocht om zich voor te laten lichten. Daarnaast zijn er vele seminars, trainingen en workshops georganiseerd (gefinancierd door het Compassion Capital Fund) in het streven om de sociale zorg te reconstrueren met de religieuze organisaties als spil. Het gevolg van dit alles is dat er een verschuiving in geldstromen plaatsvond van de publieke dienstverlening naar activiteiten en projecten van religieuze organisaties.

Daly laat zien dat het hierbij niet om een hoogst persoonlijke opvatting van de persoon Bush gaat, maar dat dit alles zijn wortels heeft in ideeën zoals die vanaf de jaren tachtig ontwikkeld zijn in denktanks, die tot een fundamentele bezinning op de rol van de overheid wilden komen. Deze grepen daarbij terug op de gedachten van ‘soevereiniteit in eigen kring’ (Engels: sphere sovereignty) van Abraham Kuyper en zijn navolgers en het subsidiariteitsbeginsel uit de rooms-katholieke sociale leer. Er zijn verschillen tussen beide, omdat de eerste meer de nadruk legt op de nevenschikking van de verschillende levenskringen en het tweede een meer hiërarchische samenlevingsvisie kent (hogere organen zullen niet doen wat lagere kunnen). Gemeenschappelijk hebben zij echter dat zij de nadruk leggen op de rol van maatschappelijke organisaties die anti-statelijk geïnterpreteerd kunnen worden. Bush opvattingen in deze, zo laat Daly zien, zijn sterk beïnvloed door deze christen-democratische doctrines. Terecht merkt hij daarbij op dat het daarbij om bepaalde interpretaties gaat, omdat in landen als Nederland en Duitsland de opbouw van de welfare state, waarbij de overheid nadrukkelijk mede verantwoordelijk is voor sociale zekerheid en sociaal welzijn, met steun van christen-democraten verwezenlijkt is (Daly laat daarbij overigens wat Nederland betreft onderbelicht dat invoering van de sociale wetgeving voor de Tweede wereldoorlog mede door confessionele weerstand vertraagd is).Voorts heeft Kuyper, zo voegt Daly eraan toe, anders dan Bush ook gewezen op de gevaren van de overheersing door de markt van andere levensterreinen.

Daly’s bezwaar is terecht niet dat religieuze organisaties in aanmerking kunnen komen voor federale financiële steun. Anders dan een secularistische interpretatie suggereert, is een opvatting van de scheiding tussen kerk en staat mogelijk waarbij religie ruimte krijgt in het publieke domein mits de overheid de ene godsdienst/levensbeschouwing niet bevoorrecht boven de andere. Gelukkig kennen wij in Nederland een traditie waarbij deze interpretatie niet onbedreigd, maar toch sterk vertegenwoordigd is.

Het hoofdbezwaar van Daly is dat Bush’ beleid gepaard is gegaan met vergaande bezuinigingen op de publieke voorzieningen, die mede belastingverlagingen voor de rijken mogelijk maakten. Belastingverlagingen vormden steeds een belangrijk onderdeel van zijn verkiezingscampagnes. De sociale ongelijkheid is onder Bush toegenomen evenals de armoede. Inmiddels leven meer dan vijftig miljoen mensen in de Verenigde Staten onder de federale armoedegrens. Daly stelt de vraag of er geen verband is tussen twee opvallende ontwikkelingen in Amerika, de religieuze revival en de toename van armoede en sociale ongelijkheid. Ook Singer signaleerde al deze discrepantie tussen het mededogen en de feitelijke effecten van beleid, maar laat daarbij anders dan Daly de ideologische wortels onderbelicht.

In dat verband valt ook te verwijzen naar de politiek progressieve evangelicaal Jim Wallis. In zijn boek God’s Polities schrijft hij dat hij Bush’ streven om initiatieven van religieuze organisaties meer mogelijkheden te geven zijn steun had. Op 9 juni 2003 schreven echter religieuze leiders uit een breed spectrum van kerken, onder wie Wallis, een brief aan de president waarin zij aangaven dat zij Bush’ initiatieven vanaf het begin ondersteunden maar dat zij dat wilden combineren niet een beleid ten gunste van de armen:

‘We are writing because of our deep moral concern about consistency in your administration’s support for effective polities that help alleviate poverty We believe a lack of focus on the poor in the critical areas of budget priorities and tax policy is creating a crisis for low-income people. We believe the budget your administration has put forward fails to protect and promote the well being of our poorest and most vulnerable citizens.’

Budgetten zijn, zo voegt Wallis eraan toe, morele documenten, omdat zij laten zien waar prioriteiten liggen.
Het boek van Daly bevestigt eens te meer dat onder Bush de ‘War on Poverty’ een ‘War against the Poor’ is geworden. Daarom zal het verdwijnen van George Bush van het presidentiële toneel een zegen voor de armen zijn.

Herman Noordegraaf