De muggen regeren, niet God!

logo-idW-oud

 

De muggen regeren, niet God!

Over Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans

De portier is invalide. Blind, zo blijkt later. De professor heet Nummedal. Ook blind. De zon gaat er nooit op, omdat zij er nooit onder wil gaan. Het kompas ligt in een rotsspleet, gevallen. En het horloge staat stil. Waar zijn we in hemelsnaam? Hoe laat is het? Onvermoeibaar zijn enkel de muggen. Almaar weer de muggen. Op je oogleden, op je dijen als je even moet…, in je slaapzak – overal! Verlangend naar bloed als hij, Alfred, de veelbelovend geoloog, naar de sporen van een meteoriet in het Noorse land. Maar er is niets. Helemaal niks. Niemendal.

Nooit meer slapen

is een reisverhaal, maar lijkt wel enig in zijn soort. Want de reis voert naar een land, Finnmark (het noorden van Noorwegen), waar niets is: dwergberkjes, mossen, stenen, motregen, waterig zonnetje en natuurlijk: muggen. De reis wordt uiteraard niet zomaar gemaakt. Het is een expeditie. “Ik ben hier om iets te vinden. Ik moet iets vinden dat iedereen verbluft. De rest is bijzaak. Ansichtkaarten sturen kan de stomste toerist ook.” Alleen blijkt er niets te vinden. Dat wordt pijnlijk duidelijk, ja pijnlijk op het fysieke af (muggen!).

Dit boek van Hermans is het tegendeel van het romantisch reisverhaal, waarin verlangen (liefde), schoonheid (natuur) en dood een harmonieuze eenheid vormen en het gevoel van kosmische geborgenheid oproepen. Nee, dit is het nihilistisch reisverhaal van verlatenheid, doodsheid en fnuikende streving, waar de mens verloren is in de kosmos: “Een geheim bewustzijn ontbloot zich. Op dit moment gaat een tipje van de sluier omhoog die over het hele leven ligt: dat ik altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom ben en dat alle bewustzijn, alle wil, hoop en vrees alleen maar manifestaties zijn van het mechanisme waarvolgens de menselijke moleculen zich bewegen in de peilloze kosmische materiedamp.”

De beschreven reis is als het leven zelf. Alfred streeft naar erkenning en succes; daartoe gaat hij op expeditie. Want ergens zullen we ons toch moeten onderscheiden, nietwaar. Hij zoekt sporen, ja het bewijs van de inslag van een meteoriet, om zo de wetenschap versteld te doen staan. Iets toevoegen! Iets nieuws! Door hem: Alfred Issendorf, straks: dr. Alfred Issendorf. Want ansichtkaarten sturen…, dat kan de stomste toerist dus ook, zoals hij zegt, en leven, ja de muggen zelfs leven. Daarom, het moet iets anders zijn, iets dat iedereen verbluft! Maar… er is niks. Ja muggen, muggen die steken. Maar verder? Niets. “De volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, heb ik nog nooit zo diep beseft als nu.” In de nevel en de kou. Op de stenen en de mossen. Onder het steken van die eeuwige kleremuggen.

Aangrijpend, aangrijpend boek. Waarom? Toen ik het de eerste keer las, las ik tegelijkertijd een boek van een bekend theoloog over de schepping. Mooie combinatie: een dikke en daarom (letterlijk) gewichtige pil lezen over de natuur als Gods schepping en tegelijk Nooit meer slapen met al die muggen – hoe lezen een fysieke ervaring kan zijn! Muggen overtuigen meer dan een geleerde professor. Dat is Nummedal!

Wat zo aangrijpt – is dat niet de onontkoombaarheid? De fysieke gesteldheid van Alfred –”linkerooglid opgezwollen van de muggebeten, voorhoofd rechts bedekt met een brokkelige bloedkorst” – en de fysische gesteldheid van Finnmark bepalen ons bij de feitelijke gesteldheid van het menselijk bestaan – in zijn naaktheid. De menselijke streving kan niet buiten deze ijzeren wetten treden. De menselijke droom, de menselijke illusie, zijn geloof, zijn wil, het kan hier niet buiten. Om het zo te zeggen: de muggen regeren, niet God! Ja, en wat nou zo aangrijpt, of bij de lurven grijpt, is dit: dat heb je onder ogen te zien! Maak u geen illusies!

Ook Alfred kan er niet omheen. Hij ontwaakt. Niet dat hij in God geloofde en nu niet meer, nee dat deed hij al niet, maar hij gelooft wel in zijn kunnen en in de mogelijkheid van persoonlijk succes: promotie in de geologie, bewijs van de inslag van een meteoriet. Daar zal hij voor zorgen. Waar zijn vader jammerlijk faalde (omgekomen door een tragisch ongeluk op expeditie), zal hij glansrijk slagen! Hij zal zich een naam maken. Nummedal zal van hem weten. Nummedal… Maar in plaats van dat hij verder komt, wordt hij meer en meer op zichzelf teruggeworpen. Niet alleen valt de expeditiegroep uit elkaar, zodat hij uiteindelijk in zijn eentje door het verlaten landschap trekt (waar geen dagen geteld kunnen worden), maar zelfs ontvallen hem de menselijke hulpmiddelen (uitvindingen van mensen oorspronkelijker en knapper dan hij). Ja, wie ben je dan eigenlijk nog? En wat kun je? Je wilt knap zijn. Verbluffen. Maar: “Toch zijn er genoeg dingen die iedereen kan en ik niet. Ik niet… en ik zou ze toch moeten kunnen.” O, hoe fnuikend! “Overal waar de aardbewoner komt (…) hij hoeft maar op een berg te klimmen en hij bereikt het einde van zijn mogelijkheden.” Alfred kan er dus echt niet omheen. De lezer evenmin. Het zijn de muggen die regeren. En zijn zus Eva zou zeggen dat God het doet, want zij gelooft.

Maak u geen illusies! Zo lees ik dit boek. En dat is nou niet een triomfalistische uitroep of blijk van manmoedig nihilisme, integendeel. Het boek toont geen enkel spoor van triomf. Nee, het boek is eerder als het staren van Alfred naar het glas van zijn kompas: “en van verbijstering glijden mijn ogen naar mijn spiegeltje.” Verbijstering! Paniek! Het boek is als een spiegel en leidt tot de schokkende vaststelling hoe het is. Maar de mensen willen het niet zien, hoe het is. Ze sluiten de ogen. Of houden het bij de gekste sprookjes. “De gekste sprookjes zijn niet uit hun hersens weg te branden, varianten op domme grootheidswanen, uitgebroed toen hun voorouders nog in holen woonden, en niet beter wisten of de hele kosmos was niet groter dan hun hol. En als ze er niet aan geloven, dan hopen ze toch wel spirituele openbaringen te kunnen putten uit materiële nonsens. Want, zeggen ze, wij kunnen zo alleen niet verder leven, wij hebben behoefte aan troost.” Dat zegt Alfred. En als gezegd: het is geen triomfalisme, geen heldendom, niet een kortzichtige verheffing van de hoofdpersoon (of van de schrijver) boven de wanen waarmee mensen zichzelf troosten. Waarom zou je je daarboven ook verheffen? Naar die troost verlangen we immers allemaal; er is alleen geen troost. We kunnen niet zonder, maar moeten wel zonder: “Leef ik soms niet verder? Wie troost mij?” roept Alfred uit. Het is de pijn van het leven, als het steken van de muggen.

Kan een mens dit ooit onder ogen zien, een stofje op de weegschaal te zijn, een druppel aan de emmer? Nee, het is niet enkel: “kijk eens al die sterren en wie ben ik?” Dat is verwondering. Dan ben ik weliswaar ‘nietig’, maar niettemin ben ik. Verwonderd. Maar nee, het is hier geen verwondering, maar teleurstelling: waar ben ik? “Ergens in die grote ruimte waar de sterren zijn – hier en daar dan. Grotendeels zijn er in de ruimte zelfs geen sterren, grotendeels is er helemaal niets. Ergens in dat niets ben ik en ik kijk naar de aarde die niet groter dan een voetbal schijnt.” Het is niets. Zelfs de aarde als voetbal is niets. De kosmos implodeert in het niets. Daar is geen verwondering, daar is verbijstering! En teleurstelling. En pijn. Dat te zien. Dan word je meegezogen in de imploderende beweging waarin alles verdwijnt. Waarin ook ik verdwijn. In je dood ben je in overeenstemming met wat je weet: dat er niets is. Want in je leven kun je dat nooit echt weten, omdat je er bent. En dus verlangt. En droomt. En dat nu is de pijn van het leven: leven met een illusie en dat weten. Slapen en dromen. Alleen de dood is een nooit meer slapen, en dromen, en wensen, en willen… Dan ben je in overeenstemming met wat je weet.

Intussen. De inslag van een meteoriet, als van een meteoriet…

uit een ander boek

laat me niet los.

Maar geen enkel bewijs… –

daarom juist.

Wouter Klouwen