Nooit lichter ving de lente aan
Nooit lichter ving de lente aan
dan toen uw hand ons volk bevrijdde.
Hoe hebben w’in dat schoon getijde
verheugd maar huiverend verstaan:
Gods vijanden vergaan.
De winter leek voorgoed voorbij
en voor ons lag de volle zomer;
de macht was eindlijk aan de dromer,
de nieuwe mens, zo droomden wij,
verbrak de slavernij.
Maar winters werd het in dit land;
‘t is kil rondom en in ons midden,
in onze mond verstart het bidden,
doodskou gaat uit van onze hand
naar mens en dier en plant.
O God, wat zijn wij dwaas geweest,
dat w’aan de vrijheid zo gewenden,
dat wij de vijand niet herkenden,
in opstand tegen U, het meest
in eigen hart en geest.
Vergeef het ons, raak ons weer aan
met levensadem, lente-tijding,
en doe met krachten ter bevrijding
ons hier in Christus’ vrijheid staan.
God, laat ons niet vergaan.
Ad den Besten