‘Die gesproken heft door de profeten.’ Over de Geest

logo-idW-oud

 

‘DIE GESPROKEN HEEFT DOOR DE PROFETEN.’ OVER DE GEEST

(Deel 16 uit de serie ‘Om het levende Woord’)

In het ‘Woord vooraf’ van de bundel ‘Die gesproken heeft door de profeten. Over de Geest’ maakt Rinse Reeling Brouwer de beweegredenen van de redactie bekend om juist het thema Geest opnieuw op de theologische agenda te zetten. De aanleiding is een opmerking van Richtsje Abma geweest in haar bijdrage voor de vorige bundel van ‘Om het levende Woord’ (nr. 15) over de nieuwe bijbelvertaling. Zij schrijft: ‘Ik ben er niet van overtuigd dat het Woord het moet doen. Niet het Woord maar de Geest moet het doen, anders waren het Pinksterverhaal en de epiclese in de kerkdienst er helemaal voor niets.’ (IX). Abma’s opmerking staat in een brede theologische ontwikkeling die de laatste decennia meer aandacht voor het werk van de Geest heeft gevraagd.

De redactie erkent dat de motieven voor deze hernieuwde aandacht heel verschillend kunnen zijn. ‘Wie afscheid wenst te nemen van starre tradities bedenkt dat de Geest waait waarheen hij wil, zodat hij nog vele kanten op lijkt te kunnen. Wie moeite heeft met een verstard vasthouden aan de “letter” van de bijbel verwacht met behulp van een “geestelijke” lezing creatiever en verrassender te kunnen aansluiten bij het eigen beleven. En wie de naam van Jezus Christus al snel associeert met een exclusief christendom hoopt langs de weg van de Geest aansluiting te vinden bij een veel breder scala aan religiositeit.’(IX, X) Even terzijde: het is duidelijk dat Geest-theologen geen goede pers hebben bij ‘Om het levende Woord’. Dat je je ook voor het werk van de Geest kunt interesseren vanuit een normale gezonde dogmatische belangstelling komt in het rijtje niet voor. Geest-theologen lijken per definitie Schwärmer te zijn.

De nieuwste bundel van ‘Om het levende Woord’ wil bij de hernieuwde belangstelling voor de heilige Geest tegenvragen stellen. ‘Want als de Geest in den beginne zwevend is over de wateren, zou dat dan niet de sidderende ademhaling kunnen zijn van die God die zich opmaakt, niet om van alles en nog wat te doen, maar om zijn scheppende en beslissende Woord te spreken?’ (X) Ongetwijfeld heeft men hierbij het citaat van Frans Breukelman in het achterhoofd, waarmee de bundel op blz. VII opent: ‘Want waar de RUACH [Geest] stormt, daar geschiedt de DABAR [Woord] en waar de DABAR [Woord] geschiedt, daar stormt de RUACH [Geest]!’

De vraag naar de verhouding tussen Geest en Woord, uitgelokt door de kritische opmerking van Abma, zou op zich al genoeg zijn geweest om een bundel met interessante bijdragen te vullen. Maar ook andere klassieke vragen blijven hier niet onbesproken: ‘Heeft de Geest wel een zelfde zelfstandigheid als de Vader en de Zoon? Kunnen hem wel “persoon” noemen, of blijft het meer bij een dynamiek, een kracht? En wiens kracht dan: die van God of die van de mens? of van beide? maar in welke verhouding staan die beide dan weer tot elkaar?’ (X) Dit is in mijn ogen dan meteen ook het enige ernstige manco van de overigens heel mooie bundel: hij lijkt aan zijn eigen rijkdom ten onder te gaan. Er komen zoveel verschillende kwesties ter sprake, dat je als lezer al snel de rode draad uit het oog verliest. Waar zoveel verschillende auteurs vanuit verschillende perspectieven een bijdrage leveren, zou het misschien beter zijn geweest om de vraagstelling echt tot de verhouding van Geest en Woord te beperken – en om de auteurs het artikel van Abma dat zij voor deze bundel schreef en waarin zij haar kritiek verder uitwerkt, vooraf ter inzage te geven, zodat er een gesprek had kunnen ontstaan.

In haar bijdrage ‘Een woord zonder antwoord? Over het gemis van de geest in de Amsterdamse kritiek op de NBV’ sluit Abma bij haar kritische opmerking in haar vorige artikel aan. Zij leest in het Pinksterverhaal in Handelingen 1 en 2 ‘dat niet het woord maar de Geest de vonk moet laten overspringen tussen preek en hoorders, tussen God en mens’ (25). Woordmagie bestaat niet, stelt zij in het kielzog van Henrikus Berkhof. Wat beweegt haar? Zij legt in haar artikel een aantal keer de nadruk op de eisen die deze tijd stelt en de marginale positie van de kerk. ‘Catechisanten voelen zich met hun wankele geloof ontzettend eenzaam wanneer ze ergens laten vallen dat ze bij een kerk horen – ik hoop ze duidelijk te maken dat de Geest van God toch in hun hart aan het werk is. Trouwens ook in een ziekenhuis, in een gevangenis, in de intensieve zorg van mensen voor hun medemens. Het is al een hele kunst dat je dat met elkaar kunt vaststellen en bevorderen – de kerk is er tenslotte voor de wereld. Mijn vermoeden is dat God bij ons is in al dat werk, actief, roepend, helend, troostend aanwezig, ook zonder dat je precies de goede bijbelvertaling leest.’ (30) Abma wil de Geest dus niet aan het woord van de bijbelvertaling binden. Zij kritiseert Breukelman, Miskotte en Barth hierin, dat zij de Geest te zeer doen opgaan in het Woord. Zelf ziet ze meer in de theologische posities van Berkhof en Dingemans, die aan de Geest meer zelfstandige aandacht besteden. Over Dingemans zegt zij: ‘Wat bij Barth ontbreekt, namelijk de belangrijke faciliterende rol van de gewone menselijke getuigen, wordt hier de hoofdzaak. Prachtig.’

Ik heb de indruk dat hier een aantal dingen door elkaar heenlopen. Abma heeft zich blijkbaar geërgerd aan de Amsterdamse commotie rondom de Nieuwe Bijbelvertaling. Zij suggereert dat Breukelman en de zijnen doen alsof de verkondiging van Gods woord, ja zelfs zijn aanwezigheid, zou staan of vallen met de juistheid van de bijbelvertaling. En de theologische legitimatie voor deze vermeende positie ziet ze in de binding van de Geest aan het Woord. Nu was en is de kritiek van Amsterdamse theologen op de NBV inderdaad niet mals, maar ik heb toch nog niet gehoord dat ze Gods aanwezigheid aan de letter van de juiste vertaling hebben gebonden. En ik denk ook dat er met het theologisch postulaat van de binding van de Geest aan het Woord iets anders wordt bedoeld, namelijk – in de woorden van Rochus Zuurmond – ‘het Woord is Geestelijk en de Geest is Woordelijk.’ (36) Of zoals in het motto van Breukelman: waar de Geest stormt, daar geschiedt het Woord en waar het Woord geschiedt, daar stormt de Geest. Dat versta ik zo: de Geest is geen stomme Geest, maar een sprekende ademtocht. Waar de Geest waait, wordt gesproken – en wel in overeenstemming met de woorden van de Schrift. (Van dit alles kun je alleen weten als je in de Schrift leest – en hieruit blijkt nu weer het belang van een goede vertaling.)

Dus: inderdaad, niet het woord moet het doen, maar de Geest – maar als de Geest het doet, dan doet hij dat door het Woord. Het is de Geest die van de woorden van Schrift en prediking Woorden maakt. Dat de Geest een sprekende Geest is, onderstreept echter ook Abma: ‘Het pneuma is in Handeling 1 en 2 steeds sterk verbonden met de kracht om te getuigen, met de gave om te profeteren. […] In Handelingen 4:31 is het effect van het pneuma dat allen “het heil van God gaan spreken met vrijmoedigheid”. […] Men gaat de wereld tegenspreken en is een teken van tegenspraak in een hopeloos op zichzelf gerichte wereld. […] Het pneuma is […] de lerares van een nieuwe taal […]’ (29, 30) Op dit punt lopen de meningen dus niet ver uiteen.

Nota bene, wat Abma’s kritiek aan Barth betreft: Barth heeft het hele derde deel van zijn verzoeningsleer pneumatologisch opgezet en behandelt in paragraaf 71 van dit deel in meer dan tweehonderd bladzijden ‘Des Menschen Berufung’, en wel zijn roeping tot getuige (bijzonder interessant in dit verband punt 4: ‘Der Christ als Zeuge’).

Dit derde deel van Barths verzoeningsleer, maar ook de andere werken van Barth staan centraal in de bijdragen voor de bundel van Dick Boer en Kees van der Kooi. Hun artikelen zijn beide zeer interessant. Helaas raken zij niet aan de vraag van Abma die ten grondslag lag aan de bundel. In zijn artikel over de Geest-theologie van K.H. Miskotte benadrukt Nico Bakker verrassend de nabijheid van de Geest. De Geest is God-in-ons en maakt ons juist zo tot ‘gewone mensen’. Ook Bakker gaat jammergenoeg niet op Abma’s kritiekpunt in. Hetzelfde geldt eigenlijk ook voor het informatieve artikel van Rinse Reeling Brouwer over de verhouding tussen Geest en Woord in dogmahistorisch perspectief, hoewel hij Abma’s vraag een keer ter sprake brengt.

Andere systematisch-theologische artikelen verschenen in deze bundel van de hand van Rochus Zuurmond en Akke van der Kooi. In dit laatste artikel wordt het verband van Geest en leven, Geest en vertegenwoordiging en Geest en vrijheid op een heel aansprekende manier doordacht.

Meer bijbels-theologisch van aard en ook zeer de moeite waard zijn de bijdragen van Karel Deurloo en Marco Visser. Tenslotte biedt dit nieuwe nummer van ‘Om het levende Woord’ artikelen van Alex van Ligten, Robbert Veen en Wim Kloppenburg over de Geest in respectievelijk joods, mennist en luthers-musicologisch perspectief.

Al met al een mooie bundel, maar de lezer hoede zich voor de verwachting dat de vraag van Abma waarmee de bundel opent hier besproken of zelfs maar op voorlopige wijze door de verschillende auteurs verkend wordt.

Jantine Nierop