Geborgenheid en naoorlogse kerkbouw

logoIdW

 

GEBORGENHEID EN NAOORLOGSE KERKBOUW

Wijkgedachte

Als antwoord op de sociale contingentie van de stad introduceerde de stedenbouw na de oorlog de geleding van de stad naar wijken en buurten, de zogenaamde Wijkgedachte. De stedenbouw stond niet alleen, ook de kerken maakten dit tot hun project. Men ging, in termen van de filosoof O.F. Bollnow, op zoek naar ‘nieuwe geborgenheid’.

De Wijkgedachte zat vol met gemeenschapsromantiek – wat nu weer klinkt in de ambitie van sociale cohesie, sociaal kapitaal etc. –, maar was in feite toch een rationeel aftreksel van het parochiedenken, dat nog de kosmologische thuisdimensie van Granpré Molière in zich borg. Op basis van de Wijkgedachte werd de naoorlogse stad ingedeeld naar wijken waarin zich gemeenschap kon ontwikkelen, omdat ze als een soort dorpen zouden functioneren. Alle voorzieningen nabij, nagenoeg iedereen kende elkaar, want men trof elkaar in winkel en wijkcentrum, in clubhuis of kerkgebouw. Elke buurt een Heimat. Theoloog W. Banning schreef dat er in de wijkgedachte zo mooi over de mens werd gedacht, namelijk over ‘de mens als naaste’. De Nederlandse Hervormde Kerk nam het concept op in de kerkorde, en introduceerde de wijkgemeente en de wijkpredikant. Als gevolg daarvan werden in de naoorlogse jaren tal van kerkgebouwen gesticht. In 1985 wordt in een themanummer van Eredienstvaardig (‘Omgaan met kerkgebouwen’) ten aanzien van de naoorlogse hausse aan kerkbouw al geconstateerd: ‘Veeleer blijken tal van kerkgebouwen langzamerhand overtollig te zijn. Bij een vrijwel overal slinkend aantal gemeenteleden kunnen ze niet goed (of zelfs helemaal niet) meer onderhouden worden.’ Er wordt gerefereerd aan een uitspraak van Miskotte die, in de laatste jaren van de oorlog al voorzag, dat ‘de wederopleving van de kerk een voorbijgaand verschijnsel zou zijn’.

Localisatie
Het bouwen van de naoorlogse wijkkerken was dus niet in alle opzichten vanzelfsprekend, zeker niet binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. In de 15de jaargang van dit tijdschrift publiceerde predikant E.E. Stern een artikel onder de titel Mobilisatie en Localisatie (IdW, 15de jrg, 1959/60, p. 346-352). De vraag luidt: ‘Moeten wij kerken bouwen?’ En: ‘…kan men niet beter huizen bouwen dan kerken? Kan men niet beter hongerigen voedsel geven dan zichzelf liturgisch installeren?’ Met het bouwen van die kerken was immers veel geld gemoeid.

Stern beschouwt het antwoord op de vraag of er kerken moeten worden gebouwd niet als een vraag die – op grond van de gehoorzaamheid aan Christus – een eenduidig antwoord vereist. Zo cruciaal is de vraag dus ook weer niet. Hij stelt: ‘De kerk kan stand houden ook al staat er nergens een kerk meer. En het kan vol kerken staan, terwijl de kerk gelijkvormig is geworden met de wereld.’

Op de achtergrond ligt de vraag hoe ‘kerk’ te zijn: moet de gemeente van Christus zich mobiliseren of lokaliseren? Stern schrijft: ‘Een kerk bouwen is nog geen evangelische gehoorzaamheid, een kerk niet bouwen evenmin. Om ons een oordeel te vormen, moeten we eerst vragen naar het waar, wanneer, waarvoor, hoe. En dan krijgen we van de hervormde kerkbouwactie ten antwoord: in de wooncentra, in deze jaren voor het apostolaat, eigentijds.’ Stern vervolgt: ‘In deze antwoorden meldt zich het probleem, dat ik in de titel hierboven al aanduidde. Ik formuleer het zo: hoe kan het apostolaat van de toekomstige gemeente, die zo mobiel en gedifferentieerd moet zijn als een modern leger, gediend zijn met een localisatie, die zo stabiel en op de ongedifferentieerde massa ingesteld is als de kolossale kerkruimte?’

In het denken van Stern klinkt het idee van de Wijkgedachte door: kerken daar bouwen, waar mensen wonen en winkelen, dát is in hun buurt en wijk. Maar de Wijkgedachte was in protestantse, met name Hervormde kring, dus niet onomstreden. In het als themanummer van Eredienstvaardig uitgegeven rapport Omgaan met kerkgebouwen klonk eenzelfde geluid: de Wijkgedachte met zijn gemeenschapstichtende wooneenheden, in hoge mate gebaseerd op het parochie-concept, was in feite een omkering van het parochie-idee. De parochie was er voor de vreemdeling en bijwoner, maar het werd de thuisbasis, het thuis van de wijkgemeente. ‘Hoe dan ook: het woord parochie, dat oorspronkelijk de vreemdelingschap, het ‘bijwoner’-schap van de gemeente omschreef in een wereld die van het heil en van de ‘komende Dag’ geen weet heeft, is in een paar eeuwen tijds precies het omgekeerde gaan betekenen. Het werd de aanduiding van wat wij nu een ‘wijkgemeente’ noemen en veronderstelde dat er op iedere vierkante kilometer zo-en-zoveel christenmensen woonachtig waren. Christen-zijn is dan al bijna de aanduiding van een gevestigd burgerschap geworden.’

Nevenruimten
Liever een kerkgebouw in het midden van de stad voor een veelkleurige gemeente, dan in elke buurt of wijk een kerkgebouw als een soort verenigingsgebouw, voorzien van allerlei bijgebouwtjes voor opvoeding en stichting. Deze boodschap klinkt door in het artikel Het kerkgebouw en de nevenruimten van J.M. de Jong (IdW, 15de jrg, 1959/60, p. 182-192), waarin wordt gerefereerd aan een ‘reeks kleine monografieën over actuele kerkbouwvraagstukken’, verschenen onder de titel Brandende Braambos. Kritiek op de Wijkgedachte en de wijkkerk is niet van de lucht. Zo wordt er stelling genomen ‘tegen de overtuiging dat ten dienste van de “eenzame zielen” er des zondags na de kerk gelegenheid voor een kopje koffie moet zijn en in de week een trefpunt.’ Want: ‘Deze overtuiging ademt een dorpse geest. Men romantiseert zodoende het dorp, waar het elkaar maar al te goed kennen neerkomt op een geestelijke dictatuur, ziet over het hoofd dat dit gevoel van eenzaamheid in de nieuwe stadswijk een overgangsverschijnsel is en dat de mens die zich thuis voelt in de stad “werkelijk wel de kunst verstaat zijn relaties te selecteren”. Het hardnekkig accentueren van de wijkgedachte is uitvloeisel van een romantische fictie.’ In dit opzicht loopt de kerk achter bij de stedenbouw: ‘De Hervormde kerkorde gaat b.v. uit van een verouderde conceptie van de stadswijk. Stadsplanners weten beter: een wijk is niet meer dan wooneenheid. Ook ’s avonds en ’s zondags trekt de bewoner van zo’n wijk naar het stadscentrum.’

De Jong geeft aan hoe ‘Gemeinschaft’ bij de auteurs van het Brandende Braambos verzet opwekt: ‘Zij beluisteren daarin de verenigingsidee, de adat, tussenmenselijke relaties van twijfelachtige waarde. De kerk dient juist een veelheid van levensstijlen te omvatten. Bovendien verdient het begrip massa en ook de realiteit van de massa positiever waardering dan zij veelal genieten.’

Het gemeenschapsideaal gaat ten koste van de liturgie, met name de liturgische ruimte in het kerkgebouw, want de nadruk op ‘Gemeinschaft’ drukt zich ook uit in de architectuur van het kerkgebouw: ‘… de nevenruimten – uitdrukking van bedenkelijke “Gemeinschaft” – overwoekeren de ruimte voor de eredienst in tal van nieuwe kerken. Bovendien wordt de kerkruimte te “netjes”, een lokaliteit voor meneren en mevrouwen, niet voor mannen en vrouwen, laat staan voor hoeren’.

De conclusie luidt: ‘het is noch gewenst noch raadzaam de liturgische ruimte te omringen met nevenvertrekken. (….) Het hinderlijke “wij”-besef van zo veel gemeenschapsleven make plaats voor het “Hij”-besef van het Avondmaal.’

De Jong concludeert dat de schrijvers van het Brandende Braambos bang zijn dat het kerkelijke leven zich zal gaan afspelen binnen een ‘kerkelijke omheining’. ‘Zij delen en willen delen zowel in de risico’s als de geneugten van het profane leven. Zij haten kerkisme, hunkeren naar de verticaal gerichte eredienst. Zij zijn misschien teleurgesteld in bepaalde nieuwe kerkcomplexen, die er netjes, braaf en “goed-wonen-achtig” uitzien en verlangen dan naar een experimenteel bioscoopje, een gezellig café en een niet kerkelijke kunstmanifestatie.’

Gefragmenteerde stad
Het antwoord op onze transcendentale onbehuisdheid werd door 20ste eeuwse architectuur en stedenbouw niet gevonden. Integendeel. In feite kwam de discussie die vanaf Duns Scotus het denken had beheerst, en die ook architect Granpré Molière had geïnspireerd, namelijk de relatie tussen deel en geheel, tussen totaliteit en oneindigheid, aan het einde van de 20ste eeuw weer pijnlijk aan het licht. De gelede stad was nooit ontstaan, de stad was in fragmenten uiteengevallen, constateerde de Italiaanse architect Aldo Rossi in zijn boek De architectuur van de stad (1966) en wij leven nu in het tijdperk van de gefragmenteerde, verstrooide of collagestad. In die stad zijn kerkgebouwen nog slechts op zichzelf staande elementen, waar de vraag aankleeft of ze nog wel behouden moeten worden.

Onze levenssituatie is die van de 20ste eeuwse metropool, en dan misschien erger. Onze samenleving is wel aangeduid als een stuifzandsamenleving. De stad is nooit een gelede stad geworden waarin we thuis zijn, geborgen, behuisd en deel van een gemeenschap. De stad is een contingente stad gebleven, ook al heeft de moderniteit dat een tijd lang uit oprecht idealistische motieven weten te maskeren. Het postmoderne denken – intussen alweer verleden tijd? – maakte deze contingentie tot kerncategorie met termen als meervoudigheid, verschil, het andere, fragmentatie, verpulvering, etc. Contingentie werd dan zelfs geheiligd als noodlottig zijnsprincipe van een immanente werkelijkheid, een werkelijkheid niet langer maakbaar en zonder verhaal, echter barstensvol allerlei verschillende – tamelijk willekeurige – verhalen, waarvan de betekenis ook nog eens afhankelijk is van honderd-en-één individuele interpretaties. Dolgedraaide contingentie? Het probleem van deel en geheel, fragment en synthese speelt nog steeds, zoals in de middeleeuwse scholastiek.

Kees Doevendans