Een meeslepende registratie – Over het boek ‘Barths cantates’
EEN MEESLEPENDE REGISTRATIE – (over het boek ‘Barth Cantates’)
Dit is een bespreking van een recente publicatie van Prof. Dr. M. den Dulk, sinds 2001 oud-hoogleraar praktische theologie te Leiden. Hij houdt zich opnieuw bezig met de theologie van Karl Barth, die al in zijn proefschrift (‘s-Gravenhage 1987) centraal stond. In eerste instantie gaat het om een ‘registratie in kortschrift’.(7).
Het boek telt 103 pagina’s, zodat men geneigd is te spreken over een ‘boekje’. Het blijkt echter te behoren tot de categorie ‘pittige boekjes’, zodat het juister is te spreken over een boek:’ ‘Barth Cantates’. Uitg. Meinema, Zoetermeer 2003, ISBN 90 211 3937 5)
Het gaat om een fijnmazig en knap doorgecomponeerd werkstuk. Omdat het compact is opgebouwd vergt dit boek enige inspanning van wie er echt in wil doordringen. Er zijn door het boek heen verspreid telkens verhelderende inleidingen op de structuur van de dogmatiek van Barth. Toch gaat het in dit boek om meer dan een ‘historisch commentaar’ op Barth’s dogmatiek. ‘Het gaat er heel anders toe. De lezer zij gewaarschuwd: ik registreer in kortschrift wat deze nalatenschap mij na zoveel jaren nog doet of niet doet’.(7)
Taal en stijl zijn puntig en trefzeker. Met centrale theologische en ethische vragen is er een tegelijke ernstige en speelse omgang. Het is inspannend en spannend dit boek te lezen. Het luistert vaak nauw, er zijn moeilijke en ook wel eens moeizame passages. Het betoog zit gelukkig ook vol vondsten en ‘bon-mots’, zodat kenners wel eens met tedere sympathie zullen glimlachen en denken ‘kijk, typisch Maarten’. Het belangrijkste blijft, dat het boek zo geschreven is, dat de lezer verleid wordt zich erin te verdiepen.
Den Dulk koos ruim dertig meest korte citaten uit de Kirchliche Dogmatik (KD) van Karl Barth. Elk citaat (met bijbehorende samenhang in Barth’s dogmatiek) hielp hem te komen tot een beknopte overweging van steeds twee pagina’s, wat op zichzelf al een zeker meesterschap vereist. Zijn bedoeling formuleert hij als volgt: dat ‘in elke meditatie iets wordt vastgehouden van het oude thema en iets klinkt van de nieuwe melodie’ (8), namelijk die van de auteur zelf en wat hem inspireert.
Naïef gelezen
Dit boek is zeker geschikt om ‘naïef’ te lezen zonder theologische bijgedachten, (zoals verschillen tussen Barth en Den Dulk). Strikt gericht op de tekst kom je veel tegen, dat boeit of uitdaagt. Zo is er sprake van ‘kerkgangers en hun gangmakers: ‘ze kunnen wel akelig kritisch zijn in het maken van onderscheid tussen “hun” God en de rest van de wereld’. Zo verkeerd, stelt hij, is dat helemaal niet. En dan een doordenker: ‘Laat er een proeflokaal zijn tegen goedgelovigheid’ (13)
Uitdagend voor wie bij ‘geboden’ direct aan druk en somberheid denkt kan het zijn over het gebruik van de (tien) geboden te lezen: ‘Hoe gebruik je de geboden? Net andersom dan je zou denken. Het gebod eist geen buitengewone prestaties en vraagt niet om nog meer slavenarbeid, maar nodigt je juist uit om te genieten van de vrijheid’. (36) Maar toen Mozes het volk de geboden leerde bleek dat ze er niet op zaten te wachten. ‘Hoe eenvoudig deze geboden ook zijn, ze moeten iedere keer van de grond af aan geleerd worden.’ (36)
Verderop staan opmerkingen over de waarde van (kleine) goede daden (zoals bv. een loyaal gebaar, een gebed, een politieke daad). Die kunnen helpen te vertrouwen, ze maken sterk: ‘Ze inspireren. Er gaat kracht van uit. Yes! De leerlingen van Jezus zeggen: zo dynamiseert God de mens met de geest van de vrijheid’ (79)
Naar aanleiding van Barth’s omschrijving van Jezus’ wonderdaden als ‘uitgespoken gevechtshandelingen’ komt het verhaal van de opwekking van Lazarus aan de orde. Daar zien we Jezus als een strijdbaar mens, die strijdbaar wil maken. ‘Hij strijdt tegen alles wat mensen vernedert en kleineert (…) de mens is geschapen om te leven.’(63) Jezus is bij Barth vooral de ‘koninklijke mens’, ‘Jezus is overwinnaar’ (Blumhardt). Dat betekende veel in zijn denken. En in dit boek is telkens te bespeuren, hoe hartstochtelijk de schrijver er op gebrand is duidelijk te maken dat dit veel betekent voor gewone mensen in hun alledaagse bestaan. Zij betekenen veel meer dan ze denken, omdat ze mogen delen in Jezus’ vorstelijke voorgaan. ‘We worden op de benen gezet. Onze strijdlust en vrijheid wordt aangewakkerd. Hij gaat voor de menigte uit als een vorstelijk mens en nodigt ieder royaal uit om dezelfde houding aan te nemen. En dan blijkt er veel meer kracht in het menselijk wezen te zitten dan men voor mogelijk houdt.’ (64) Soms even, anders dan bij Barth, vervaagt de grens tussen Jezus en de zijnen. Indrukwekkend gaat het verder over de crisis van de apostel Paulus. ‘Het kost veel tijd, energie, eerlijkheid, om de waarheid toe te laten en aan het licht te brengen’. (65/66). De oprichting van mensen achter Jezus aan heeft juist ook betekenis voor grote vragen rond recht en humaniteit, in het hart van politiek en samenleving. Het is een goede zaak dat de auteur nu niet afremt, zoals zo vaak gebeurt, zeker in onze dagen. Hij komt om zo te zeggen te spreken over de ‘liturgie’ in het dagelijkse openbare leven. Het klinkt wat spottend soms, maar hij is er niet minder duidelijk om. In dit boek speurt men een wil tot verzet tegen chaos en verwarring, tegen ingezonkenheid, onverschilligheid en cynisme. Mensen, die voor God staan, die kring rond Jezus, ervaren al dat negatieve wel, maar moeten er niet in blijven hangen en er zich niet door laten bepalen. Zo lees ik wat hij hier ongeveer zegt.
Uitgangspunt is met name een citaat uit Barth’s dogmatiek: ‘De werkelijkheid … juist in de wereld van de menselijke arbeid is de heimelijke of ook de maar al te duidelijke strijd om het bestaan…’ (K.D. III/4, 615). In ‘Barth Cantates’ volgen kritische woorden over concurrentie en andere zaken, die in onze samenleving als onvermijdelijk en normaal worden ervaren. Taak van de gemeente in het leerhuis is luisteren. Daar hoort ze ‘dat God “nee” zegt tegen de concurrentie als middel om de economische tegenstander uit te schakelen en “nee” tegen iedere vorm van uitbuiting van werknemers en daarmee twee maal “nee” tegen deze onmenselijke praxis.’ (54) De gemeente in het leerhuis kan onmogelijk om het oordeel van God heen. Mij schiet hier te binnen, hoe vloeiend kan worden uitgeweken naar meer (aan)passende ‘normen en waarden’. Nee, dat kan niet meer: ‘Dit oordeel van God maakt haar ervan bewust dat ze hier, in het hart van de economie, te maken heeft met de wortel van alle kwaad.’(54) In dit verband zijn de woorden gewijd aan ‘De lokroep van de hoop’ (81/82) van betekenis. ‘Waar de geest van Jezus Christus vaardig wordt, krijgen zijn leerlingen profetische neigingen. Ze kunnen hun mond niet houden en gaan dingen zeggen die te gek zijn voor woorden.’ (81)
Wel past de kerk bescheidenheid. Steeds moeten leerlingen van Jezus ‘hun profetisch geluid bijstellen’ (82) In elk geval moet het volgende gelden: ‘wat de kerk doet, moet sporen met de weg van Christus. Zijn zaak walst niet over menselijke kleinigheden heen, maar in zijn nabijheid wordt juist de kleinste zucht en de zweem van een glimlach serieus genomen.’ (82)
Toch is het niet overbodig hier nog iets bij te zeggen. De noodzakelijke bezonnenheid mag niet worden verward met een frustreren van daadwerkelijk profetisch getuigen. Misschien is de auteur in deze kwestie toch iets te terughoudend, al is dat niet uit angst voor verdeeldheid en polarisatie in samenleving en kerk.
Theologisch gesproken
Zoals gezegd: de schrijver wil ons een melodie laten horen, tegen de structuren van Barth’s melodieën aangelegd. Het naieve lezen is dan niet meer voldoende. Het is dan niet zo eenvoudig te horen waar de melodie van de auteur begint en eindigt. Een vraag is bovendien, of deze zeer beknopte overwegingen wel geschikt zijn om met thema’s uit Barth’s dogmatiek vergeleken te worden.
Het is duidelijk dat Maarten den Dulk ook in dit boek pleit voor ‘ruimte’. Niet om vaag of vrijblijvend te blijven, om een al dan niet dialectisch in- en uitpraten. Niet om een theologie met veel voorbehoud, mogelijk erg knap, maar ook gesloten, risicoloos en nergens gewaagd, gaat het hem. Hij heeft daar een beetje genoeg van, lijkt het. Hier wil denk ik iets gezegd zijn als: als openheid en ruimte ontbreken kan dat gauw inhouden, dat er in theologenland weer eens een onvruchtbare pat-situatie ontstaat, vol gelijkhebbers zonder vragen. De beruchte ziekte ‘rabies theologorum’ is zeer besmettelijk. Den Dulk echter houdt van enig avontuur en van een open ruimte van ontmoeting. Zijn uitnodiging tot (theologisch) gesprek klinkt wat plechtig, maar innemend. ‘Het is de bedoeling dat in elke meditatie iets wordt vastgehouden van het oude thema en iets klinkt van de nieuwe melodie. In de ruimte daartussen heet ik de lezer welkom.’ (7/8) Juist vanwege de beoogde ruimte wil hij het ook wel eens klein houden. Zo moet er in de godsleer van meet aan niet te veel ruimte geboden worden. Daar zijn vanouds ideologisch gevoelige invalshoeken, met name ‘God-Vader’ en ‘Geest’. Hier pleegt ook theologie opzettelijk of meer uit slordigheid te ontsnappen om toch weer op te zweven naar god-allemachtig-algemeen (vgl. de belangrijke opmerkingen over ‘ambivalentie’ in dit boek- p.95/96) Den Dulk wil dichtbij bijbel en Israël blijven. Zie bijv.p.18: ‘wie horen wil moet zich voegen bij de jood Jezus van Nazaret en zijn volk. Die kan niet blijven zweven, maar moet kiezen voor zijn beweging’. ‘Om die beweging te benoemen zijn dus drie namen nodig: de “Vader”, die Israëls geschiedenis op gang brengt, de “Zoon” als vertegenwoordiger van dit bijzondere volk en de “heilige Geest” die de hele wereld dynamiseert’. (18)
Hier gaat bij mij iets puzzelen. Den Dulk is met recht opgetogen over Barth, vanwege latere ontwikkelingen, in de doopleer. Die verdere stappen van Barth sporen niet zo met wat hier en elders gangbaar is. Maar de auteur verheugt zich als over een onbegrijpelijk lang verborgen gebleven schat. Barth heeft hier een sterke zaak. Maar de wijze waarop hier de functies van Vader, Zoon en Geest worden omschreven doet vermoeden dat een nieuwe melodie wil gaan klinken, nog aan hem voorbij. Want wat hier drievoudig bijbels-theologisch wordt ingevuld zal waar zijn. Maar zo hoor ik het bij Barth nauwelijks, ook niet in zijn nieuwe overwegingen bij de doopformule. Het is wel een doorbraak wat Barth in gang zet, maar dat hij daarmee het geheel van zijn denken over de triniteit wil corrigeren, lijkt me niet. Ik hoop dat dat ook niet de bedoeling is, want dogmatisch kan de Vader als Schepper niet zo onvermeld blijven. Ook weet ik niet of de eenheid en enigheid van Adonai niet nog sterker moet worden doordacht. Zou vooral op dit laatste punt het dynamiserende werk van de Geest nader kunnen worden verhelderd? Bij het volgende pasje geeft Moltmann me, hoop ik, even een steuntje in de rug… zou je kunnen zeggen, dat de eenheid van Gods dynamisch innerlijk leven als Vader, Zoon en Geest (ad intra) nog verandert en versterkt wordt naarmate naar buiten (ad extra) de Geest mensen en volken en de gehele schepping aan het verzamelen is? Met het oog op de ene toekomst van het bloeien van vrede en recht en vooral deze God ‘alles in allen’? Moltmann boeit me altijd weer (zie in ons verband zijn betoog ‘Im weiten Raum der Trinität’, pag. 266-289 in J. Moltmann, ‘Erfahrungen theologischen Denkens- Wege und Formen christlicher Theologie’ Gutersloh, 1999).
Nu terug naar het boek dat aan de orde is. Ik weet dus niet, of en in hoeverre de auteur juist in de reflexie op de doopformule een nieuwe melodie zoekt, boven Barth uit. Voorlopig lijkt het me goed scherper af te stemmen op de grondtoon die Barth in zijn gedachten over de doop en de doopformule vernieuwend heeft ingezet. In elk geval gaat het om dat spoor van de doop als ‘een revolutionaire daad in een corrupte samenleving’ (94).
De auteur is duidelijk bekend met vragen rond communicatie en gesprek. Zowel over de relatie tussen God en mensen als over die tussen mensen onderling drukt hij zich graag uit in enigszins communicatief jargon. Zeker voor theologen en gemeenteleden, die niet zo gewend zijn aan die taal (uit o.m. uit de sfeer van praktische theologie en pastoraat, maar ook al dan niet therapeutische vormen van helpend gesprek) kan dit hinderlijk zijn. Het klinkt allemaal wel eens wat te mooi, lijkt het. Bijvoorbeeld wanneer meer dan eens gezegd wordt dat de gemeente een ‘ruimte’ is, waar de verwachting gevoed wordt (14), waar geoefend wordt om ‘ruimte te maken’ voor de ontmoeting met God. (14, 32), en dat de aarde ‘een communicatieve ruimte’, een open ruimte, aangelegd op ontmoeting is (42). Toch lijkt me die taal een verbetering, al kan het modieus worden. In een echt gesprek en ook in een praatje kan veel aan de hand zijn. Het wemelt van de kansen op communicatie maar ook van de hindernissen om contact te maken. Het zit vol angst en hoop, weerloosheid en weerstand, verlangen en weigeren de ander(en) te ontmoeten. Maar gelukkig heeft de schrijver daar weet van en hij laat dat ook blijken. We horen hier een nieuwe melodie, die zeker al bij Barth aanvangt (in III/2 over het ‘gaarne’ in de ontmoeting met de ander, bv.), maar toch verder verklankt wordt. Zie bv. ‘de confrontatie met God’ (19 ev.), ‘de geloofsgemeenschap’ (85/86).
Een laatste kritische opmerking: af en toe valt een te fraaie toonzetting op, bijv. als het over ‘kerkelijk werk’ gaat (25/26). Voor zeer velen is zulk denken en spreken puur wens-denken. Ze hebben buiten maar vooral met en in de kerk te veel anders ervaren, ondanks hun inzet, juist vanwege hun oprechtheid.
Tenslotte, dit boek kan een hulp zijn voor vele lezeressen en lezers, zeker omdat het leert wikken en wegen wat er speelt. Vooral in leerhuizen en andere gezelschappen van gevorderde (theologische) belangstellenden kan het een functie hebben. Maar beginnen met ‘naief’ lezen is zo gek nog niet, voor theologen en niet-theologen.
Waarom dit boek ‘Barth Cantates’ heet? Ik vermoed, dat er primair gedacht is aan mensen die zo vreemd vrij de ruimte nemen in maar ook buiten de kerk om samen voor God te gaan staan zingen. Daar hebben ze reden voor. Ze zingen bijvoorbeeld in het spoor van Israël Psalm 24, die geprononceerd naar voren komt in het boek (89/90). Zeker in verband met de doopformule moet ik dan denken aan regels van Barnard. Ze zingen tegen de chaos van het wereldgebeuren in, met ‘het water aan de lippen, tegen de klippen op’. Maar in dit boek hoor ik vooral een ander prachtig vers van dezelfde zanger ruisen: ‘Mensen, wij zijn geroepen om te leven!/Hoog is de hemel boven ons verstand/ en onder onze voeten hier beneden/ de goede grond,het groene moederland’. (Liedboek voor de Kerken, Gezang 94, het begin).
Den Dulk wil ons uitdagen tot een avontuur. Hij nodigt dringend ieder uit (als ‘dochter en zoon van de belofte’-Gezang 94:4) geleid en meditatief te luisteren naar de symfonie van Barth’s dogmatiek en naar een mogelijk nieuwe melodie of variatie, die in zijn compositiebrein is opgekomen. Dat brein bedacht ook een verrassende structuur van het geheel. Alleen al vanwege de moeite die dit hem zal hebben gekost hoop ik, dat die opzet werken zal.
Mans Miskotte