Een heilzaam werk over de theologie van Barth

EEN HEILZAAM WERK OVER DE THEOLOGIE VAN BARTH

Het is een verzuim, dat wij niet eerder in onze kolommen de aandacht gevestigd hebben op „Een beroerder Israëls”, het geschrift van dr. Van Niftrik, dat ruim drie maanden geleden verscheen.

Met het schrijven van dit boek heeft N. een belangrijke taak verricht. Het was noodzakelijk, de vaderlandse kolder over Barth (want hij is die „beroerder Israëls”) tegen te staan, maar niemand van ons had het geduld om nu een rustig een verslag te gaan maken van de leer van Barth. Wij meenden, dat nu na twintig jaar, in de kern althans, langzamerhand duidelijk genoeg moest zijn en dat, wat het hart niet wil, door het hoofd nu eenmaal niet wordt toegelaten. We meenden, dat ht zelfverweer van de Nederlandse calvinisten en remonstranten, van humanisten en cultuurgelovigen volkomen begrijpelijk was, juist als zelfverweer. Maar prof. Van Niftrik heeft de kracht opgebracht, te gaan zitten tegenover de hekelaars en de ophemelaars, de boosaardigen en de onnozelen, de geleerden en de geleiden, de kerkbodescribenten en de politieke ijveraars, om te vertellen, als een onderwijzer, die ziet: och ze begrijpen het heus niet, en het is liefdeloos, uit te gaan van de veronderstelling dat de gemeente het van lieverlede wel verstaan zal.

Een ereschuld.

Dit boek is uitnemend geslaagd. Het is niet meer dan een korte samenvatting van „enkele hoofdgedachten”, zoals de ondertitel luidt, niet zelden in eigen bewoordingen van de meester. De schrijver zegt in een voorwoord, dat hij naar de grootst mogelijke objectiviteit heeft gestreefd en dat hij zich toch van een subjectief element zeer goed bewust is. Wij menen hem, wat het laatste betreft, in zoverre te kunnen geruststellen, dat dit subjectieve behalve in de keus der themata en in het stuk over de kinderdoop nauwelijks is te vinden. Wij brengen van Niftrik hulde voor zijn werk. Het zal onze aanbeveling niet nodig hebben; het zal wel uitverkocht zijn voordat de beoordelende instanties zijn uitgepraat; het heeft zijn weg in ons vaderland al gevonden. „Misschien” zo hoopt van N., „dat er nu een einde komt aan veel dwaas gepraat in onze christelijke pers.” Als deze scribenten dan geen duits lezen, hollands kunnen zij toch zeker lezen! Wanneer het lijfblad van prof. Schilder „De Reformatie” Barth in relatie brengt tot de anticrist, en wanneer prof. Van Til in zijn boek „The New Modernism” het prototype van de dialectische theoloog vindt in… de Satan en de dogmatiek van Barth schildert als de anthropologie van de autonome mens, dan wordt het hoog tijd, dat er in Nederland ook eens een boek verschijnt, als is het nog zo bescheiden en al heeft ht geen enkele pretentie, dat een ander geluid doet horen en een poging waagt om de belangstellenden in Nederland beter in te lichten. Het zou mijnerzijds een grote ondankbaarheid jegens Barth betekenen, als deze poging niet werk ondernomen. Ik heb het gevoel, mij van deze ereschuld te kwijten door dit boek de wereld in te zenden.” Die ereschuld hadden de leerlingen eigenlijk allen in te lossen, maar de een is te druk met andere dingen, de ander te moedeloos; van N. heeft het tenslotte gedaan.

Twee dingen moet de lezer wel bedenken. In de eerste plaats, dat er geen sprake kan zijn in een boek als dit, de structuur van de dogmatiek in kwestie, de eenvoudige en toch zo subtiele samenhangen in het licht te stellen. Daarvan heeft de schrijver bewust afgezien; en dus moet men zoiets hier niet zoeken. In de tweede plaats moet men met respect bedenken, wat het een mens in deze tijd, en met name een theoloog, kost, van alle critiek af te zien. Dit is een daad van zelfverloochening, waarvoor wij dr van N. dank verschuldigd zijn. Juist zo, als een verslag en een toelichting, doet dit boek een heilzaam werk.

De onderwerpen.

In de keuze van zijn themata toont de schrijver een gelukkige hand. Met grote kundigheid en didactische wijsheid weet hij de zaken, waar het op aan komt, aan de man te brengen. Hij kent de Nederlandse kwaliteiten, maar ook de vaderlandse gevoeligheden en de kerkelijke verhardingen; hij ken de kaart van het land en het bestek der richtingen. Dit blijft enkel voordeel, omdat de nadelen worden uitgeschakeld, voorzover hij zich niet laat verleiden tot over-accentueringen en voorbarige toepassingen.

Na een biographische en theologische inleiding, worden de volgende onderwerpen behandeld: 1) Prediking en Openbaring, 2) Openbaring en Geschiedenis, 3) Ethiek, 4) Verkiezing der Genade, 5) Kinderdoop en Kerkorganisatie, 6) Het Rooms-Katholicisme, 7) De politieke dienst aan God.

De termen „crisis” en „dialectiek” werden goed uitgelegd. Zo ook de tegenstelling en het verband van „geloof” en „religie”. De misverstanden aangaande het „dualisme” en de „eschatologie” worden opgehelderd. De leer van de verborgenheid Gods, juist in Zijn openbaring, de „dubbele indirectheid” van Gods openbaring, worden zuiver herleid tot het wezen der genade, tot de genade als daad, de eeuwige genade in haar actualiteit. Het gaat hier om een reformatorisch verzet tegen de profanering van het Woord Gods.

Eerlijk wordt gesproken en geheel in Barth’s geest over historie, mythe en sage. Zowel de Schepping in de beginne als de Opstanding van Christus zijn onhistorische geschiedenis, d.w.z. een gebeuren, dat noch analoog noch correlaat is met enig ander gebeuren. Het is werkelijker geschiedenis naarmate wij niet in staat zijn met de categorieën der historische wetenschap de werkelijkheid ervan aan te wijzen. Juist in haar onmiddellijkheid tot God is zelfs alle geschiedenis onhistorisch; maar daar wordt ons het onmiddellijk handelen Gods niet geopenbaard, gelijk in de heilige geschiedenis, gelijk in de Heilige Schrift. Alle geschiedenis is in laatste instantie onhistorisch d.w.z. onafleidbaar en onvergelijkelijk en daarom onaanschouwelijk… en dat alles zonder daarom op te houden werkelijke geschiedenis te zijn.

Uitnemende dingen worden gezegd over de wijze, waarop Barth na eeuwen de controverse in de christologie tussen lutheranen en gereformeerden weer opneemt en op belangrijke synthese aandringt, waarbij het gereformeerde gezichtspunt het leidende blijft, omdat het mogelijk is binnen het calvinistische kader recht te doen aan het lutherse denken, terwijl het omgekeerde niet het geval is.

De praedestinatie

Dat het in al deze overwegingen gaat om de bevrijding van het evangelie uit de inkapseling in de menselijke, al te menselijke religiositeit; dat de kerk van geen andere Godskennis weten mag dan die ons in Jezus Christus is gegeven; dat dus elk stuk van de geloofsleer moet worden hervormd naar de lijnen van de christologie; en dat het daardoor gaat kraken in de overgeleverde voorstellingen, ook in sommige, die nog door de reformatoren zelf zijn overgenomen en gehandhaafd, dit alles komt goed uit in elk hoofdstuk, maar vooral op het zo uiterst ere punt van de praedestinatie. Misschien is het bevrijdende van Barth’s theologie nergens zo ook voor de aller-eenvoudigste voelbaar als juist hier. Christus is de spiegel der verkiezing, maar dat niet alleen (dat heeft Calvijn ook gezegd), maar Hij is de grond der verkiezing. Hij is de Verkorene en de Verworpene, de gezonde en de met vloek beladene. De praedestinatie is de hoofdsom van het evangelie. Daarbij blijven vele vragen liggen. Het is een fundamenteel misverstand aangaande de vraag wat wetenschap met name wat dogmatiek is, wanneer men dit als een bezwaar voelt. Het gaat om de positieve verkondiging van de „magnalia Dei”, de grote werken Gods in schepping, verzoening en verlossing. Het is onzin, te willen verklaren waarom de zonde er is en de duivel en de daemonische machten. De geestelijke, kerkelijke wetenschap beschrijft niet een gebouw: wereld en bovenwereld en onderwereld; maar bezint zich op de verhouding tussen God en mens, van waaruit alles op zijn plaats komt; misschien op zijn plaats enkel als onmogelijke mogelijkheid, als ondoorzichtig negativum, als slagschaduw, als aporie, als antinomie. De dogmatiek heft zichzelf op, indien zij meent, een verklaring te kunnen geven van het verbijsterende, dat er „christenen” zijn, die niet geloven. De dogmatiek kan deze feiten niet dogmatiseren; ze zijn geen waarheid gelijk schepping, verzoening en verlossing waarheid zijn; ze zijn geen werkelijkheid gelijk Vader, Zoon en Heilige Geest werkelijkheid zijn. Wij verloochenen onze opdracht, indien wij over zonde, dood en verwerping anders spreken dan als over grootheden, die in en door Jezus Christus overwonnen zijn.

Maar in de klassieke praedestinatieleer is het omgekeerd. Achter Christus om heeft een donkere God zijn decreet gesteld. En in plaats dat het evangelie door deze leer machtiger en helderder uitkomt, wordt ht op losse schroeven gezet. Wanneer er achter Jezus Christus nog een ondoorgrondelijke achtergrond in God Zelf zou zijn, dan helpt geen pastorale verwijzing naar Christus kruis, want niemand weet, of te zijnen opzichte niet het donker zal blijken uit de eeuwige grond in God voort te komen. „Stellig is de verkiezing Gods een geheimenis. De vraag is echter, of het karakter van dit geheimenis onbegrijpelijk licht of onbegrijpelijk duister is.”

De natuurlijke Godskennis.

Mar het heeft geen zin een klein excerpt van een groot en groots excerpt te geven; het gezegde dient alleen, om deze en gene begerig te maken naar de „enkele hoofdgedachten”, die stuk voor stuk van het grootste gewicht zijn. Wat er te lezen staat over de kinderdoop, is een bijna letterlijke vertaling van de hele brochure, die Barth daaraan wijdde. Uitstekend weergegeven is, heel in het kort, de kwestie van de natuurlijke Godskennis, die zulk een grote rol speelt in het gesprek met Rome en bij de politiek van de curie; het communisme wordt door Barth, ondanks zijn „atheïsme” als religie gezien. En juist in het religieuse schuilt, hier gelijk immer, het grote gevaar. „Bij Rome loopt een front tussen atheïsten enerzijds en religieuse mensen anderzijds (waarbij het christendom als een bijzondere variant verschijnt). Ontkent men echter de waarheid der natuurlijke Godskennis, dan loopt het front tussen de religieuse mensen enerzijds (waarbij het „atheïsme” als een bijzondere vorm verschijnt) en het christelijk geloof, de christelijke kerk, die weet, dat het geloof de critiek is op alle religiositeit.” De strijd tegen het communisme zal dan een zakelijker aspect krijgen; hij zal niet meer met aureool van een heilige kruistocht worden omgeven. Op alle manieren blijkt uit van N.’s boek, dat theologie, verre van een spitsvondig spel met abstracta te zijn, de meest onmiddellijke betrekkingen onderhoudt met de vragen van de dag. Velen zullen vooral geboeid worden door het 8-ste hoofdstuk over de staat en de politieke dienst van God, die de christen op het gebied van de staat heeft te verrichten. Het is dan ook werkelijk badzij voor bladzij belangrijk. Wij eindigen met een geestige passage over te nemen, die een verkorte weergave van Barth’s eigen woorden vormt, over de nuchtere geest, die in de naweeën van de tweede wereldoorlog bovenal nodig is. „Nuchter is het tegendeel van dronken. De ergste dronkenschap is het zwelgen in bepaalde ideeën, principes en programma’s, terwijl de belangrijkste nuchterheid bestaat in het aanvatten van bepaalde, concrete taken door een mens. Dat men een weinig wijn zal drinken, ter wille van een zwakke maag, dat staat inderdaad in de bijbel, en geldt ook van ideeën en principes niet aanbevolen worden. Maar er staat ook in de bijbel, dat dronkaards het Koninkrijk der hemelen niet zullen binnen gaan. Omdat er ook een dronkenschap in ideeën bestaat, is hier nuchterheid niet alleen aanbevelenswaardig, maar ook geboden. De mens mag wel ideeën en principes en programma’s hebben, maar hij moet er niet aan geloven, niet daarvoor leven, niet hen dienen. Die ideeën, principes en programma’s moeten ons dienen, zij moeten er toe dienen onze taak van bijstand en hulp te vervullen, zij moeten onze menselijke solidariteit dienen”. „Onze principeële bagage moet zeer licht zijn, wanneer zij ons bij de taak (der sociale rechtvaardigheid) niet hinderen zal en wanneer zich onder deze bagage nog allerlei schietgerei zou bevinden; dan kon nu het ogenblik wel eens zijn aangebroken, om ons daarvan absoluut te ontdoen.”

In een „nawoord” (afschuwelijker germanisme nog dan „voorwoord”) maakt prof. Van N. zelf opmerkzaam op fouten en lacunes in zijn boek, betreurt in zekere zin de te actuele opzet enz. Wij voor ons hebben geen reden, hem daarin bij te vallen; neen, zoals het boek nu is, is het goed, uitstekend geschikt voor het doel: de vaderlandse christenheid voor te lichten ter zake van Barth’s waarachtige, schone en practische godgeleerdheid.

K.H. Miskotte

In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 4. 23 october 1948