Ervaringen in het concertgebouw (4)

logo-idW-oud

 

ERVARINGEN IN HET CONCERTGEBOUW (4)

Luisteren naar klassieke muziek blijkt voor veel mensen een opgave. Het concertpubliek beseft, misschien meer dan ooit tevoren, dat het voor alles stil heeft te zijn. Bij de pauze en na afloop mag het een bijdrage geven door applaus. Niet iedereen kan zolang wachten, vreemd kuchen, verscheurend hoesten begeleiden in de zaal de muziek. Zijn die mensen allemaal verkouden? Het lijkt me niet, een deels onbewust motief ook iets bij te moeten dragen kan een rol spelen. Tijdens een concert kunnen emoties in de zaal hoog oplopen en een uitweg zoeken. Soms moeten luisteraars opeens door lange pauzes heen, diep als een afgrond. Stilte, door intens musiceren gewekt, kan moeilijk uit te houden zijn. Donkere en veelkleurige gevoelens zweven door de zaal, mensen drijven erop mee met hun frustraties en verlangens, angst en vreugde, agressie en afweer.

De zaal is vol van tegenstrijdige behoeften. Zo vind ik het storend wanneer applaus losbarst voordat de laatste klank is verklonken. Het liefst zou ik willen, dat er zich een traditie zou gaan vormen om na iedere uitvoering van een muziekstuk een moment van stilte in acht te nemen voordat men met applaudiseren begint. Maar dat lijkt volstrekt niet wat vele anderen willen. De stilte heeft te lang geduurd, heeft van het luisteren teveel gevergd. Applaus kan warm, maar ook gefrustreerd klinken.

Enkele weken geleden had ik zelf, zij het met ongeveer honderd anderen in een zaal met tweeduizend mensen, een ingewikkelde uitglijer bij het applaudiseren. Ik klapte uitbundig na het derde deel van Tsjaikovsky’s 6e Symfonie, bijgenaamd de ‘Pathétique’. Maar de symphonie is dan nog niet ten einde. Ik begrijp nog steeds niet hoe het me overkomen kon op een zo totaal verkeerd moment in applaus los te barsten. Was het omdat het om een buitengewoon meesleurende uitvoering ging van het derde deel, zodat je je niet in kon houden en wel aan het klappen kon blijven, omdat het in feite de finale was? Aan de andere kant, het betrof een abonnementsconcert op donderdagavond, wanneer er heel wat goedgeklede kenners van klassieke muziek aanwezig zijn, die heel goed weten hoe het hoort. Bovendien was ik gewaarschuwd, nog een uur te voren had ik ïn de krant gelezen, hoe bij dit zelfde concertprogramma enkele dagen eerder al door criticus Kasper Jansen was opgemerkt: ‘Het Amsterdamse publiek klapte voor de zoveelste keer na het derde deel, terwijl we toch komen voor dat vierde deel, een wringende terugblik op het leven, eindigend in de onafwendbare catastrofe. Daarna was het publiek zeldzaam lauw.’(NRC, 20 september 2006)
Hij vond kennelijk, dat wij beter na de catastrofe hadden kunnen klappen, hoewel er na een catastrofe weinig te applaudiseren is en het ogenblik voor juichen juist na het fabelachtig uitgevoerde derde, opzwepende deel had gelegen.

Ik schaamde mij dus wel, ook nog nadat enkele goede vrienden, die een paar rijen achter ons zaten, mijn misser in de pauze lacherig relativerend probeerden af te doen.

Want ik heb wel gezien, wat de uitwerking kan zijn van applaus op een ongepast moment. Zoiets doe je nooit meer. De rug van dirigent Gatti kromde zich vervaarlijk, hij zuchtte diep, bleef ongeveer een minuut bewegingloos staan, leek uit zijn concentratie, op het moment waarvan Kasper Jansen vertelde dat ‘we toch komen voor het vierde deel’- de catastrofe. In ernst, het moet voor de dirigent heel moeilijk zijn na een dergelijke stoornis met ‘een wringende terugblik op het leven’ door te gaan.

Al jaren worden pogingen gedaan de laatste stoornissen zoals hoesten en verkeerd geplaatst applaus tegen te gaan. Een jaar of vijf geleden stonden opeens dozen met hoestpastilles bij alle ingangen van de zaal, en affiches met de tekst : ‘Dat gehoest van u staat niet in de partituur’. Ik betwijfel of een en ander sindsdien sterk verbeterd is.

Het helpt niet mensen voor te houden dat ze zich wat meer moeten beheersen. Er moet meer aan de hand zijn. Eens heeft Elly Ameling het vermoeden uitgesproken, dat angst voor stilte in het geding is. Maar vast ook beklemming vanwege niet uit te houden schoonheid van subliem uitgevoerde muziek. Je ziet het soms aankomen, de dirigent stapt terzijde, na de inzet tot een lange cadens te hebben gegeven, als om ruim baan te maken voor een nog intenser hemel en aarde bewegend musiceren. Het doet denken aan een viool-virtuoos, ‘primarius’ in een zigeunerorkest. Opeens krijgt hij ruimte om alles op een enkele snaar te stellen, een ademloze stilte scheppend, die benauwt en verrukt. Op dergelijke momenten wil ik vaak alleen in de grote zaal zijn, het wordt te intiem. Ik betwijfel helemaal wel eens, of concertpubliek er niet in stilte toe neigt op zulke hoogtepunten alleen te willen zijn. En dan toch, even later allemaal roepen en stampen en juichen en klappen, opeens heel saamhorig . Wat een aangrijpend feest van katharsis en ontlading breekt dan soms los in de zaal.

Het numineuze gaat een grote rol spelen, trappen lichten op met wel vijftig treden, waarlangs solisten en dirigent op en neer gaan. Zij stijgen en bijna verdwenen keren ze bovenaan de trappen om toch weer te dalen en tonen zich in volle sterreglans, hebben zich geopenbaard maar kunnen natuurlijk niet blijven. Zij zijn plots uit een andere wereld tot ons neergedaald en keren toch nog een keer terug om na tien vreugdevolle minuten van uitgelatenheid als godinnen en goden voorbij de einder te verdwijnen. Verrukkelijk is vaak dat moment, waarop solisten en dirigent, maar ook orkestleden zichtbaar genietend alle hulde over zich heen mogen laten komen.

Er lijkt een diepe band te zijn met oud magisch-religieus besef, met noties en gevoelens rond het huiveringwekkende en fascinerende van het Transcendente, dat ons samen en ook ieder voor zich een ogenblik bezeten en bezocht heeft. Ik geloof niet, dat ze er nog veel zijn, maar ik heb vroeger kerkmensen ontmoet, die er fel tegen gekant waren dat een predikant na de dienst bij de uitgang handen ging schudden. Het laatste beeld dat zij van hem of haar wilden hebben was, dat de voorganger op de kansel stond, ontheven en zegenend met woorden van de Eeuwige. Van die plaats daarboven moest hij ook de zegen geven, om dan geheel uit het zicht te verdwijnen. Daarna nog handen geven en met dominee een kopje koffie drinken, het was hen een gruwel, verstoorde het heerlijk-vreselijke van de ontmoeting met het Hogere.

Zo komen voor ons elegant dan wel wat strompelend vanwege hun robes sopranen als engelen over die hemeltrap in de zaal. Enerzijds willen we, dat ze blijven, anderzijds kunnen ze dat niet en mogen ze dat van ons concertgangers ook niet.

Terzijde, het lopen op de trappen is op zichzelf al een hoge kunst, die met name door dirigent Carlo Maria Giulini veerkrachtig en fier beheerst werd.

In de twintig jaar, 1971-1991, dat ik in Amsterdam vooral een opdracht had als predikant (onder hen ‘die zich ïn de bestaande kerkelijke vormen niet of niet meer kunnen vinden ‘) wezen sommigen me de deur, minzaam en met de trots van zojuist bekeerden , en vroegen me met enige spot, of ik niet wist, dat kerkgang voor velen met hen nu bestond in het regelmatig gaan naar de Grote Zaal van het Concertgebouw. De muziek daar uitgedragen kan worden tot ‘enige troost in leven en sterven’, dat staat wel vast.

Er staan enkele treffende regels in een brief, die Tsjaikovsky eens schreef aan Mevrouw von Meck, toen hij tegen de vijftig liep : ‘Weet je, dierbare vriendin , ik besta uit tegenstrijdigheden, en ik heb een rijpe leeftijd bereikt zonder te steunen op iets positiefs, zonder mijn rusteloze geest te hebben gekalmeerd hetzij door religie hetzij door filosofie. Zonder twijfel zou ik gek zijn geworden zonder muziek. Muziek is werkelijk de mooiste Gave van al de gaven van de Hemel aan de mensheid die dwaalt in duisternis. Zij alleen kalmeert, verlicht en stilt onze zielen . Zij is geen strohalm waaraan een verdrinkende zich vastklampt ; maar zij is een ware vriend, toevlucht en trooster, omwille van wie het leven waard is geleefd te worden. Misschien zal er geen muziek in de hemel zijn. Nu dan, laten we ons sterfelijk leven daaraan geven zo lang als het duurt’, (uit een brievenbundel bezorgd door D.Bowen en B.von Meck, ‘Beloved Friend’ (New York 1937).

Mans Miskotte