Zo gingen die beiden tezamen

logo-idW-oud

 

ZO GINGEN DIE BEIDEN TEZAMEN

Twee wandelende Joden en hun ridder van de droevige figuur

Sjolom Jankev Abramowitz (1836-1917) werd geboren in Kapoelje (Wit-Rusland) en stierf in Odessa. In zijn jeugd kreeg hij uitsluitend religieus onderwijs, werd rabbijn en schreef verzen in het Hebreeuws. Later ging hij vreemde talen studeren, wiskunde, geschiedenis en biologie. Maar de literatuur was sterker dan de wetenschap, en zo is hij beroemd geworden onder de naam Mendele Mojcher Sforim, Mendele de Boekverkoper, die in zijn boeken telkens zelf naar voren treedt als verteller. Een bekend romantisch procédé, dat de mogelijkheid biedt tot het leveren van (ironisch, verontschuldigend) commentaar bij de hoofdpersonen van het boek, en zo de beschouwer zelf beschouwt.

Welnu, in Benjomin de Derde (1878) vertelt Mendele over de wonderbaarlijke avonturen van Benjomin, een Jood uit Polen die “zonder wapens, zonder vervoermiddel, alleen met een bedelzak over zijn schouders en een talles en tefilien-zakje onder de arm” op een dag op reis ging en oorden heeft bezocht waar zelfs Engelse reizigers nooit vermochten te komen. Daarvan moet verslag worden gedaan! Wat volgt is een hilarisch, in het Jiddisch samengevat verhaal vol wrange zelfspot en genegenheid voor deze dromer Benjomin de Grote, die zich zelf in het voetspoor ziet van Alexander en Eldad de Daniet, maar eigenlijk vooral zijn vrouw ontvlucht.

De wereld was niet groter dan het sjetl Toenjadewke, waar elke dadel direct deed verlangen naar Erets Jisroël, en de heldenmoed en andere kwaliteiten van de Rode Joden, de afstammelingen van Mozes, breed werden uitgemeten. “Aan al die verhalen heb ik eigenlijk mijn reis, die ik daarna heb ondernomen, te danken,” zegt Benjomin, wie het hier tot voor kort prima beviel. “Hij had weliswaar aan alles gebrek en net als zijn vrouw en kinderen geen hele draad kleren aan zijn lijf, maar hadden Adam en Eva in het paradijs zich soms geschaamd dat ze er naakt en barrevoets bijliepen?” Maar nu begon het hem toch wat te benauwen. “Zijn hart hunkerde als een klein kind dat zijn handjes uitstrekt naar de maan.” Benjomin begint zich te verdiepen in reislegenden en atlassen, en zijn besluit staat vast: hij die van nature “een vreselijke bangerd” is, gaat op reis naar dit beloofde land.

Waarom reizen wij? Noordmans heeft geschreven over Abram die ‘ja’ zei tegen Gods oproep om te gaan naar het land dat Hij hem zou wijzen, en Noordmans vergelijkt hem met de zwerver Don Quichot, die ook huis en haard verlaat, gegrepen als hij is door zijn eigen ridderromans. Essentieel aan Abraham is, zo Noordmans, dat wij nu juist niet weten waarom hij ‘ja’ zei. Waarom geen ‘nee’? Onze tekst laat het wonder van de gehoorzaamheid zien, maar kan het niet doorgronden. Waarom reizen wij? Misschien, omdat we geloven op het gezag van een woord, dat een woord voor ons blijft zonder dat we zijn inhoud kennen? (Ah, Venetië!)

De eerste poging van Benjomin wordt een volkomen mislukking. Na wat oefeningen om zonder de bescherming van de rebbe op pad te gaan, vecht hij, zoals altijd in het bezit van zijn boeken, op een dag in het bos met de vreeswekkende hoornadder en allerlei draken, komt bij zijn positieven en gaat naar huis; maar juist dan verdwaalt hij en stervend van angst ziet hij een struikrover op zich afkomen (“Het was een boer met een koppel ossen, dat een zwaar beladen wagen voorttrok.”). Hij loopt met de moed der wanhoop maar vol godsvertrouwen op hem af, perst er nog een begroeting uit als overgave en gebed, en valt in katzwijm… om even later te ontwaken “op een grote baal aardappels en toegedekt met een grove jutezak.” Benjomin kent geen Russisch, de boer geen Jiddisch, maar Benjomin weet duidelijk te maken waar hij woont en na een paar uur bereiken ze Toenjadewke, dat inmiddels in rep en roer is om zijn verdwenen bewoner. En dan volgt een prachtige scène: heel Toenjadewke, van klein tot groot, loopt uit, en in een ware optocht wordt Benjomin bovenop de kar onder leiding van de Russische boer triomfantelijk naar huis gebracht, terwijl iedereen roept: ‘Onze martelaar, martelaar, martelaar!’

Wat opvalt: Mendele beschrijft deze scène niet uitvoerig (zij is maar twee keer zo lang als ik haar hier weergeef), maar hij roept haar in een paar zinnen op. Hij vertelt haar dus veeleer ‘aanduidingsgewijs’. Waar verwijst hij naar?

Er is een gravure van Doré waarop we een boer een ezel aan zijn halsband zien voorttrekken, en wie zit er op die ezel, in een soort van houten stoel, geradbraakt en al? Don Quichot, de held van La Mancha, zojuist van zijn Rocinant gekukeld en tot moes geslagen door de ezeldrijver van een toevallig passerende groep kooplieden, die ter verantwoording geroepen werden door deze ridder van de droevige figuur (boek I, hoofdstuk 5 en 6). Dat was uit de tijd dat Don Quichot er nog alleen op uittrok, voordat hij in Sancho Panza zijn schildknaap vond. Net als hij, wordt ook Benjomin naar huis vervoerd in een aftocht die ook iets van een feestelijke optocht heeft waarbij de anti-held een held geworden is.

Maar, een intocht op een ezel van een anti-held die held is, die kennen we ook anders. Onweerstaanbaar roept het verhaal van de ‘Heimholung’ van Benjomin, op zijn boerenkar als martelaar toegejuicht, ook de intocht in herinnering van Jezus op een ezel en haar veulen. Zo verschuift opeens de wereldlijke associatie met Don Quichot, als de doorgedraaide idealist die heel de wereld en haar onrecht aan zijn lans wil rijgen, naar een bijbels-messiaanse gestalte van een ‘loser’ die toch een losser is, meer dan hij misschien zelf weet… Niet dat hij werkelijk de Messias hoeft te zijn (die immers verborgen is), maar vormt hij niet een messiaanse figuur, die in hem als het ware gedrenkt gaat?

Het mooiste aan deze ‘koning incognito’ is misschien nog wel dat een Russische boer, die zich overigens over deze arme sloeber ontfermd heeft, hem binnenrijdt, gelijk Haman moest uitlopen vóór Mordechai. In haar nawoord vertelt Willy Brill dat Mendele geen voorstander was van het politieke zionisme, maar wel diep geschokt door de progroms: “Alles om mij heen is mij vreemd geworden, de bossen de velden, alles is anders. Alsof ze mij vijandig gezind zijn en fluisteren: niet voor jou, jood, ruisen de bomen, glanst het gras (..); niet voor jou is het lied van de tortelduif (..). En zelfs de warmte van de zon is niet voor jou bestemd.”

Net zoals Don Quichot in Sancho Panza zijn gezel (en commentator) vond, vindt Benjomin een reis- en lotgenoot in Sendrl, bijgenaamd ‘de huisvrouw’: het niet al te snuggere mikpunt van de gemeenschap en makke schaap dat zich thuis uitslooft voor zijn vrouw. Er gloort voor hem een onderkoningschap aan gene zijde van de bergen! Zij spreken af bij de windmolen (!) vroeg in de ochtend en nemen de benen. Twee wandelende Joden op weg naar het land van de Tien Verloren Stammen. Die natuurlijk geen stap opschieten, maar van het ene dorp in het andere vluchten om de heibel te ontlopen die zij ongewild veroorzaken.

Wie denkt dat deze twee mannen na een vergeefse zoektocht huiswaarts keren en zich alsnog ironisch verzoenen met het bestaan(de), komt bedrogen uit. Mendele heeft niets van Isaac Bashevis Singers mildheid voor het Joodse sjetl, die mij juist eerder de mildheid van de buitenstaander lijkt die weemoedig naar zijn eigen verleden omkijkt. Mendeles verhaal staat veeleer in de traditie van het Russische absurdisme, waarin visioenen aan de haal gaan met hun hoofdpersoon, zonder dat er een einde in zicht is. Het slot heeft iets haast profetisch beklemmends. Na een ontmoeting met twee “echte, vrome, kosjere joden” in een Russische stad, krijgen Benjomin en Sendrl de zegen voor hun zo belangrijke reis, om vervolgens nog te worden uitgenodigd voor een stoombad in het badhuis, waar zij zich kunnen laten knippen en scheren. Als zij zich hebben uitgekleed, worden zij door soldaten weggevoerd en blijken in een kazerne te zijn beland. Mendele tekent aan: “Ach, Benjomin en Sendrl hadden er geen benul van dat niet in de woestijn, met haar schorpioenen, gifslangen, roofdieren en andere griezels, het gevaar dreigde, maar juist hier in de beschaafde wereld! Het waren de duistere, bittere jaren, waarin de ene jood op de andere loerde ‘zoals een leeuw loert in zijn hol om de hulpeloze te vangen’, en hem aanbracht als rekruut in het leger, om zijn eigen of andermans kinderen te vrijwaren door de dienst! Ach, onze arme reizigers hadden niet gemerkt dat zij reeds in de woestijn tussen roofdieren en wilde beesten waren beland, en dat die twee vrome, kosjere heren de hoornadders waren die zij zo vreesden…”

Na een mislukte vluchtpoging worden deze “twee golems” met de woorden “Ga heen, het ga jullie goed” ontslagen uit Russische dienst, omdat ze toch niet deugen als soldaat. “Met een sierlijke buiging nam Benjomin afscheid en vertrok. Senderl maakte rechtsomkeert als een soldaat en volgde Benjomin in paradepas.” Zo gingen die beiden tezamen.

Waarom reizen wij?

Wessel ten Boom