Kuiterts afrekening met Barth

logoIdW

 

KUITERTS AFREKENING MET BARTH

Na het verschijnen van Het algemeen betwijfeld christelijk geloof las ik Kuiterts boeken eigenlijk met steeds minder belangstelling, hoe goed geschreven ze op zichzelf ook waren. In de jaren negentig ging er bij ieder boek wat de inhoud van het geloof betreft meer af. Ik vond het eigenlijk alleen nog maar spannend om te zien wat er nu weer voor de bijl ging. In 2000 verscheen zijn boek Over religie waarin hij het bestaan van God expliciet ontkent. Wat er verder volgde had volgens mij weinig of helemaal niets meer met theologie in de klassieke zin van het woord te maken. Ik had de indruk dat Kuitert ook in die zin helemaal van de theologie afscheid had genomen dat hij alleen nog heel globaal verwierp wat hij zich nog uit zijn vroegere bestaan als theoloog herinnerde, en dat hij niet werkelijk in gesprek ging. Het kan overigens zijn dat dit een zuiver subjectief gevoel van mij is en dat ik hem daarmee onrecht doe.

Kort geleden is een nieuw boek van hem verschenen: Alles behalve kennis. Afkicken van de Godgeleerdheid en opnieuw beginnen. Als voor dit boek een ding geldt, dan is het wel dat hij zijn belangrijkste gesprekspartner, Karl Barth, serieus neemt en er blijk van geeft zich grondig in hem te hebben verdiept. Nu hoeft dat niet te verbazen, want Kuitert spreekt zelf uit wat velen altijd hebben geweten: dat hij zich, nadat hij aanvankelijk een enthousiast volgeling van Barth was geweest, op den duur als een bestrijder van zijn theorieën is gaan opstellen (237). Als een enthousiast volgeling van hem betoont hij zich inderdaad in zijn mooie boek uit 1966: De realiteit van het geloof. Over de anti-metafysische tendens in de huidige theologische ontwikkeling. De kennis die hij toen van Barth heeft opgedaan, heeft hij nu, ouder en voor zijn gevoel zeker wijzer geworden, opgefrist. Dit leidt tot een boeiend en informatief betoog waarmee velen, vooral vele theologen, hun voordeel kunnen doen. Ik heb me eigenlijk slechts aan twee dingen gestoten: hij noemt 1881 in plaats van 1886 als geboortejaar van Barth. Als dit geen tikfout is die hij heeft laten zitten, dan is dit een volstrekt niet representatieve slordigheid, die hem toch niet had mogen overkomen. Over het tweede (en belangrijkere) waaraan ik me stootte kom ik later te spreken.

Kuitert betoogt in dit boek dat kennis altijd betrekking moet hebben op iets dat bestaat, dat er is, en wel buiten onze geest. Als er kennis van God is, dan moet God dus bestaan, moet God er zijn. Aangezien Kuitert in dit boek consequent is en het bestaan van God buiten ons ontkent, moet hij dus ontkennen dat er in die zin een kennis van God kan zijn. In dit verband gaat hij uitgebreid in discussie met theologen die wel een kennis van God voor mogelijk houden. Ik wil mij in deze bespreking beperken tot zijn uiteenzettingen over Barth. Dat is ook wel gepast, want Kuitert zelf noemt In de Waagschaal ‘een wat toegankelijkheid en populariteit betreft ver boven de vakbladen uitstekend lekentijdschrift, waarin Barths ideeën een warm onthaal kregen’ (215v).

Kuitert heeft groot gelijk wanneer hij Barth ook plaatst in de traditie van de gereformeerde scholastiek. Dat is iets wat vele barthianen niet (willen?) weten. Hij corrigeert die wel, en dat doet hij door, anders dan de scholastici uit de zeventiende eeuw, niet ‘van beneden’ naar Boven op te klimmen, maar Boven, bij God te beginnen. Kuitert heeft gezien dat deze kritiek op de scholastici feitelijk niet meer is dan dat Barth de stukken op het schaakbord anders opzet dan dezen, maar niet het bord en de stukken vervangt. (Kuitert gebruikt dit beeld overigens niet.) Barth wil God niet bewijzen, hij wil ook niet de criteria op grond waarvan hij over God spreekt voor buitenstaanders aannemelijk maken. God bewijst zichzelf en God openbaart zichzelf. Als de mens God kent, dan kent God zichzelf in de mens. (Op dit punt had Kuitert mijns inziens wel op de verwantschap met Hegel mogen wijzen; Barth zegt van zichzelf dat hij graag een beetje ‘hegelt’.) Op die manier maakt Barth zich op een soevereine manier van veel kennistheoretische problemen af. Kuitert analyseert dit allemaal zorgvuldig en uitvoerig. Er is geen sprake van dat hij een karikatuur neerzet en die als schietschijf gebruikt. Ik vrees alleen dat deze lange theologische uiteenzettingen de verkoop van zijn boek niet ten goede zullen komen, maar dat zal Kuitert, gezien de successen van zijn andere boeken in dit opzicht, vermoedelijk een zorg zijn.

Kuiterts kritiek op Barth raakt inderdaad de kern van diens theologie, al kan op die kritiek ook wel weer kritiek worden geleverd. Kuitert constateert dat Barth met zijn openbaringsleer zichzelf tot maatstaf van de kennis van God maakt, en dat dit tot de consequentie leidt dat God zichzelf beschrijft in het denken van Barth. Dit betekent dat bij Barth kritiek op religie altijd kritiek op religie, geloof of theologie van een ander inhoudt. Ik ontken niet dat dit er bij Barth vaak in zit, en dat dit ook een mogelijke consequentie van zijn theologie is, maar hier had Kuitert meer mogen nuanceren. Barths kritiek op de religie is allereerst kritiek op de christelijke religie. Hiermee kom ik tot het tweede punt waaraan ik me heb gestoten. Kuitert miskent de verdraagzame kant die Barth ook had. Hij zegt over Barths boek over de protestantse theologie in de 19e eeuw dat dit een requisitoir tegen de theologen uit die tijd is (151). Dat is het nu juist niet, iedereen was er door getroffen dat Barth zo mild in zijn oordelen is en zich zo goed kan inleven in de gedachten van degenen die hij beschrijft. Tillich zei, nadat hij dit boek had gelezen: ‘Het lijkt wel of die man een humanist is geworden!’) Polemiek hoort volgens Barth inderdaad tot de theologie, waarin ook wordt gescholden. Maar dit is een schelden ‘onderweg’, zoals hij ergens zegt, degenen die schelden weten dat God aan het begin en het einde staat en dus het laatste woord heeft. Kuitert had moeten noemen dat volgens Barth de kennis van God alleen maar incidenteel kan zijn, en dat ook daarom een beschrijving in de zin van objectivering van God nooit sprake mag zijn. Kuitert wijst wel nadrukkelijk op de door Barth geaccentueerde vrijheid van God, die maakt dat God niet door de mens als object kan worden behandeld, maar daarmee wil Kuitert alleen maar illustreren dat volgens Barth God die zichzelf openbaart zichzelf denkt in de mens (189vv). Dat is juist gezien, maar dit zichzelf denken geschiedt in de theologie (ook in die van Barth) alleen incidenteel, wanneer het God behaagt. Barths kritiek op Hegel is juist dat dit zichzelf denken van God in de menselijke geest bij Hegel een continu-bedrijf is. Het gaat Barth niet om een rechtzinnige leer van de drie-eenheid of van Christus, het gaat erom dat God door middel van het dogma ter sprake wordt gebracht, zichzelf ter sprake brengt (zie bijvoorbeeld KD II, 1, 283v).

Bijzonder raak vind ik de kritiek die Kuitert (in navolging van Van Ruler) op het feit levert dat bij Barth alles opgaat in de van eeuwigheid af besloten verlossing en dat er voor de schepping als zodanig, voor de werkelijkheid waarin wij leven, geen plaats is (236vv). Die kritiek is voor mij echter pas relevant als achter deze schepping inderdaad een Schepper staat, die ons verdwaalden wil verlossen en ons niet meedeelt dat hij ons zondaren in zijn genade allang heeft verlost. Met andere woorden: dit moet een kritiek zijn binnen de cirkel van het geloof in een God die van buitenaf tot ons wil komen.

Ook verdient zeker de kritische vraag van Kuitert in verband met Barths christologie serieus te worden beantwoord: Hoe kan Barth, als hij Jezus Christus zo’n centrale plaats geeft dat de identiteit van God te midden van de goden aan hem kan worden afgelezen, dan afzien van historisch onderzoek? Historisch onderzoek mag van Barth, maar hij heeft er geen belangstelling voor (209v). Maar ook deze vraag zou ik graag binnen de cirkel van de zich aan ons openbarende God en de in geloof daarop antwoordende mens besproken willen zien.

Kuitert ziet in Barth de laatste grote vertegenwoordiger van een theologie die God als een werkelijkheid buiten ons presenteert. Van die theologie heeft hij zelf afscheid genomen. Volgens Kuitert kan de theologie alleen nog het geloof dat in de geest van de mens is beschrijven. (Hier blijft hij dicht in de buurt van Schleiermacher.) De kerk kan geen God meer verkondigen, als zij verdwijnt dan is dat geen ramp volgens hem. Dit laatste zal ik niet betwisten, maar dan is dat omdat ik geloof dat God zijn waarheid ook zonder de huidige kerken kan openbaren. Kuitert vestigt zijn hoop op de ook door de kerken gestimuleerde verbeelding, die de mensen in beweging kan zetten, en tot die verbeelding hoort ook het spreken over God die niet buiten ons bestaat.

Kuitert neemt op een voorname manier afscheid van de kerk en de theologie. Als ik zijn visie zou delen, dan zou ik in ieder geval ophouden met preken (wat Kuitert, meen ik, allang heeft gedaan). Of ik ook voor de kerk zou bedanken, dat zou ik laten afhangen van de gevoelens van loyaliteit die ik tegenover mijn verleden in de kerk heb. Ik geloof, anders dan Kuitert, nog steeds in een God buiten mij, die ons mensen in een beweging wil brengen waartoe wij zelf niet geneigd zijn.

Eginhard Meijering

H.M. Kuitert, Alles behalve kennis. Afkicken van de Godgeleerdheid en opnieuw beginnen, Utrecht: Ten Have, 2011

Auteur is emeritus predikant (Remonstrantse Broederschap) en was lector in de Theologiegeschiedenis in Leiden