Wanneer en waar is het Koninkrijk van God zichtbaar?

logoIdW

 

WANNEER EN WAAR IS HET KONINKRIJK VAN GOD ZICHTBAAR?

In zijn bespreking van mijn boekje Wie is Jezus Christus? stelt Arie Spijkerboer (IdW 39/16) de vraag hoe ik het Koninkrijk van God in het heden zie, en of er wel iets van dat Rijk zichtbaar kan worden gemaakt, of dat we dit alleen als een toekomstige openbaring van God op het einde der tijden moeten zien. Dit is een belangrijke vraag die op een veel algemenere problematiek betrekking heeft dan in mijn boekje aan de orde wordt gesteld. Daarom lijkt het me gepast daarop te antwoorden – in afwijking van de algemeen aanvaarde regel dat men niet publiekelijk op recensies reageert. (Als de recensie ongunstig is, dan is het trouwens ook verstandig om niet in een briefje aan de recensent van zijn ongenoegen blijk te geven, maar daarvoor is wel enige zelfbeheersing vereist!)

Zuiver historisch zou er mijns inziens gezegd moeten worden dat Jezus en de vroegste christenen de spoedige komst van het Koninkrijk van God verwachtten. Dat Rijk was zo nabij dat er nu al tekenen van kunnen worden gezien, en wel in het handelen van Jezus en volgens zijn leerlingen in zijn opstanding, die de voorbode is van de overwinning van God op deze boze wereld, waarin zonde en dood heersen. Dit is erg kort gezegd, en daarover valt ongetwijfeld uitvoerig heen en weer te praten. Ik wil echter liever op de vraag ingaan hoe wij hier vandaag vanuit ons geloof in Jezus Christus tegenaan kijken.

Om te beginnen moeten we hier constateren dat het verschil in situatie tussen de eerste christenen en ons erg groot is. Zij geloofden dat het Koninkrijk van God nabij was en dat daarvan nu al tekenen zichtbaar zijn. Wij houden over het algemeen geen rekening met een spoedige komst van het Koninkrijk, en dat zal het voor ons ook moeilijker maken om van bepaalde handelingen en gebeurtenissen te zeggen dat zij als tekenen van het Rijk van God kunnen worden beschouwd. Een volgende vraag dringt zich op: zien we die tekenen in de persoonlijke verbanden of juist in de maat-schappelijke en mondiale verhoudingen?

Misschien kan een voorbeeld uit de geschiedenis ons hier helpen. Tijdens het debat in de Tweede Kamer in december 1946 over een mogelijke soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië (aan de orde was toen het omstreden akkoord van Linggadjati) merkte G.E. van Walsum, voorzitter van de Protestants Christelijke Werkgemeenschap in de PvdA, aan het adres van de ARP en de CHU op dat hun argumentatie wel erg ‘werelds’ was en nauwelijks christelijk, dat het enig christelijke daarin was dat volgens hen het gezag van God gegeven is en niet in een revolutie omver mag worden geworpen. Van Walsum plaatst daar tegenover dat de christenen vooral de teken der tijden moeten willen onderken-nen en op grond daarvan in gehoorzaamheid aan hun Heer moeten handelen. Hierop reageert de afgevaardigde van de ARP Bruins Slot met erop te wijzen dat de bijbelse uitdrukking ‘tekenen der tijden’ op de wederkomst van Christus slaat, niet op seculiere gebeurtenissen in het heden, en dat het dopers is om daar zijn handelen in het gewone leven te oriënteren. Hierop reageert Van Walsum weer met de vraag of Bruins Slot van mening is dat de leiding Gods tus-sen hemelvaart en wederkomst van Christus soms buiten werking is gesteld. Ten aanzien van zijn eigen visie merkt Van Walsum wel relativerend op dat hij niet kan bewijzen dat de tekenen der tijden erop wijzen dat het geboden is de koloniale verhoudingen te beëindigen en om aan de Indonesiërs onafhankelijkheid te verlenen. Hij kan dit alleen maar geloven.1

Als men het spreken en handelen van God dat tot de vestiging van zijn Rijk moet leiden uitstelt tot de wederkomst van Christus, dan zou dit kunnen impliceren dat men iedere wezenlijke verandering van de wereld waarin we nu leven voor overbodig houdt. Ik weet dat men die consequentie daar zelf niet aan zal willen verbinden, omdat men van me-ning is dat men in de tussentijd zich wel aan de wet van God wil houden, die het leven leefbaar moet maken. Als men de tekenen der tijden wil verstaan en op grond daarvan in gehoorzaamheid aan de Heer wil handelen, dan kan men van mening zijn dat men bijzondere dingen doet en daarvan zelfs denken dat men zelf tekenen stelt van het Rijk van God. Misschien is het wel zo dat we zulke tekenen eerder in het handelen van anderen zien dan in het handelen en spreken van onszelf. Bescheidenheid kan hier nooit kwaad. Zwingli schijnt eens gezegd te hebben: ‘Doet in Gods naam iets dappers!’ Dat is mooi gezegd – maar wat kan in welke situatie dapper worden genoemd? Om nog weer op het boven genoemde voorbeeld terug te komen: Waarin verschilde het onderkennen van de tekenen der tijden door Van Walsum van een realistische inschatting van de situatie die een agnost ook zou kunnen maken? Moeten we als christenen wel altijd met iets bijzonders willen komen?

De tekenen van het Rijk die Jezus en de eerste christenen zagen hebben geen zoden aan de dijk gezet. Het betrof dan het uitdrijven van demonen en het genezen van zieken. Tallozen bleven bezeten door het kwaad en geen enkele ziekte is van de aardbodem verdwenen. We kunnen alleen dan geloven dat het tekenen betreft, als we ook geloven dat God in Jezus tot ons komt, dat dit blijkt uit zijn opstanding, en als we geloven dat uiteindelijk God de eindoverwinning op alle kwaad zal behalen en alle dingen recht zal zetten. Vanuit dat geloof kunnen we heel af en toe het Koninkrijk van God nu reeds zien oplichten. Hier moeten we het mee doen.

E.P. Meijering

Auteur is emeritus predikant (Remonstrantse Broederschap) en was lector in de theologiegeschiedenis in Leiden.

1 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1946-1947, pp 894vv