Kennis van God en van de mens bij Calvijn

logo-idW-oud

 

KENNIS VAN GOD EN VAN DE MENS BIJ CALVIJN

In de bekende openingszin van zijn Institutie zegt Calvijn dat de ware theologie uit twee delen bestaat, namelijk de kennis van God en van de mens. Deze twee zijn onderling zo nauw met elkaar verbonden dat het moeilijk is te bepalen welke kennis aan de andere voorafgaat en die voortbrengt. Als kenmerken van de godskennis noemt hij direct de verhevenheid van Gods majesteit en als kenmerk voor de kennis van de mens diens nietigheid sinds de zondeval van Adam. Betekent dit dat hij de stelling poneert ‘God is alles en de mens is niets’? Sommige uitspraken bij Calvijn wijzen ongetwijfeld in die richting, maar het geheel van zijn theologie maakt toch duidelijk dat dit als een geïsoleerde uitspraak in ieder geval niet waar kan zijn.

We kunnen ook een andere vraag overwegen: Zouden we misschien mogen veronderstellen dat in de openingszin van de Institutie al iets doorklinkt van ons correlationele denken ook op het gebied van het geloof, dat ons doet veronderstellen dat God en de mensen elkaar nodig hebben in de zin dat niet alleen wij God nodig hebben, maar ook God ons nodig heeft, omdat wij Gods handen zijn op deze wereld? Ook dit mogen we wel uitsluiten. Calvijn staat in de traditie van het christelijke geloven en denken dat er als een vanzelfsprekendheid van uitgaat dat God ons mensen niet nodig heeft, maar ons wel in zijn dienst wil nemen. We mogen gerust met Miskotte zeggen dat de bijbelse visie op God niet is dat God daar is waar wij God toe willen laten, maar dat God daar is waar Hij verkiest te zijn. Dit is volgens Miskotte ook de reformatorische visie, zoals we die onder andere bij Calvijn aantreffen.

Toch zijn deze eerste opmerkingen in de Institutie ook polemiek tegen een bepaalde lijn in de christelijke traditie, die Calvijn niet alleen bij de middeleeuwse scholastici, maar tot op zekere hoogte ook al bij vroegchristelijke theologen meende aan te treffen. Dat is een theologie die over het wezen van God speculeert zonder zich de vraag te stellen in welke relatie God tot de mensen staat en die over de mens reflecteert zonder hem direct in zijn relatie tot God te zien. Ik laat in het midden of deze visie op de scholastiek juist is en concentreer me op wat Calvijn hiertegenover plaatst. Beschouwingen over het wezen van God en over de oorzaken van de wil van God noemt Calvijn uitingen van nieuwsgierigheid. Dit is een oud begrip in de christelijke theologie. Iedereen verzette zich daartegen en wilde in plaats daarvan nuttige kennis verkrijgen of bieden. De vraag was alleen waar de grens tussen die twee moest worden getrokken. Wat de een nog als nuttige kennis zag, dat kon de ander al nieuwsgierigheid noemen. Calvijn spreekt bijvoorbeeld veel eerder van nieuwsgierigheid dan Augustinus.

De godsleer wordt in de scholastiek sinds Johannes Damascenus zo opgezet, dat men eerst de vraag bespreekt of God bestaat, daarna wat het wezen van God is en daarna wie God is. Op de eerste vraag geven de godsbewijzen het bevestigende antwoord, de tweede vraag wordt beantwoord met de leer van de eigenschappen van God en de derde vraag krijgt een antwoord met de leer van de triniteit. Calvijn werkt niet expliciet met dit schema, maar hij veronderstelt het tot op zekere hoogte wel. Hij werkt niet met godsbewijzen, maar wel met een scheppingsopenbaring waardoor de mens een geringe kennis van God heeft. Die kennis is voor de relatie met God wel belangrijk, want die doet de mens – overeenkomstig de woorden van Paulus in Romeinen 1 – als het gevallen schepsel schuldig voor God als zijn Schepper staan. De scheppingsopenbaring heeft dus alles met de relatie God-mens te maken. Bij het spreken over de eigenschappen van God verzet Calvijn zich tegen de scholastiek. Evenals de jonge Melanchthon distantieert hij zich van speculaties over het wezen van God. Het heeft volgens hem geen enkele zin om over God te spreken los van hoe hij zich aan ons openbaart. Belangrijker dan de vraag wat God is, is de vraag wat de wil van God is. Dat is bij Calvijn dan evenwel primair de heilswil, de wil om ons in Christus met zich te verzoenen, en pas in tweede instantie de wil die zich in Gods geboden uit waaraan de mensen moeten gehoorzamen. In de leer van de drie-eenheid, die hij niet behandelt binnen het kader van de specifieke vraag wie God is, maar die een onderdeel is van zijn leer omtrent God de Schepper, vermijdt hij speculaties over vragen, die enkel met het wezen van God te maken hebben en die daarom de gemeente niet stichten. Wegens de in het dogma van de drie-eenheid gebruikte niet-bijbelse terminologie is Calvijn terughoudend in het gebruik daarvan. Hij prefereert duidelijk de bijbelse term ‘middelaar’ boven ‘tweede persoon van de drie-eenheid’. De term middelaar wijst bovendien weer op de relatie tussen God en de mensen.

Ook in de inleiding tot zijn commentaar op het boek Genesis accentueert Calvijn dat kennis van de Schepper en van de schepping bij elkaar horen. Hij noemt als de twee te vermijden extremen in verband met de schepping dat men of de natuur op zichzelf onderzoekt en bewondert onder afzien van God, of dat men Gods wezen onderzoekt en zijn aandacht daarbij geen aandacht schenkt aan de werken van God in de schepping. In het ene geval wil men van de natuur genieten zonder de Schepper ervan dankbaar te zijn, in het andere geval speculeert men op een nieuwsgierige manier over Gods wezen, terwijl men de talrijke tekenen van zijn aanwezigheid in de schepping over het hoofd ziet.

De zelfkennis van de mens betrekt Calvijn direct op de kennis van God. We moeten niet over de mens als zodanig beschouwingen opzetten, maar ons realiseren dat wij alles wat wij zijn en hebben van God hebben ontvangen. Onze voortreffelijkheid kunnen we zien als we bedenken wat we zouden zijn als Adam niet was gevallen, onze ellende leren we kennen uit de gevolgen van de zondeval. Tegen de filosofie in poneert hij de onvrijheid van de menselijke wil, die maakt dat de mens volledig is aangewezen op de in Christus verschenen genade.

Als we aan Calvijn en zijn theologie nog iets willen hebben, dan moeten we heenkijken door wat voor velen van ons een onaantrekkelijk evangelie van zonde en genade is geworden. Calvijns theologie had als vooronderstelling een natuurlijke theologie die God als de Schepper en de mens als een van hem afgevallen schepsel ziet, dat voor zijn zonde gestraft moet worden en alleen door de openbaring in Christus gered kan worden. Dit levensgevoel zijn velen van ons – als we het al ooit hebben gehad – kwijtgeraakt. Wat dat betreft moeten we dus constateren dat de discontinuïteit tussen hem en ons zo groot is geworden dat we nauwelijks meer door zijn denken beïnvloed zouden kunnen worden. Toch wijs ik liever op een ander punt waarop grote problemen rijzen, en dat is Calvijns biblicisme. Dat was in zijn tijd niets bijzonders, en dat is het eigenlijk nog steeds niet. Hij zoekt uit de bijbel teksten bij elkaar die zijn dogmatische inzichten moeten ondersteunen, wij zijn vaak geneigd om hetzelfde te doen – met alleen een andere dogmatiek in ons achterhoofd – of om in de bijbel op zoek te gaan naar verhalen waarin het ‘eeuwig menselijke’ tot uitdrukking komt of waarin onze visie op de maatschappij lijkt te worden ondersteund. Het lijkt me beter om ons niet op de altijd voor velerlei uitleg vatbare bijbel te baseren, maar op Gods openbaring in Christus waarvan de bijbel op een veelvoudige manier getuigt.

Als we de openbaring in Christus als uitgangspunt van onze theologie en prediking nemen, dan kunnen bepaalde ‘Anliegen’ van Calvijn op een nieuwe manier vruchtbaar worden gemaakt. De natuurlijke theologie is ons door de moderne wetenschap en het huidige levensgevoel verregaand uit handen geslagen, die kan dus niet meer als aanknopingspunt voor de verkondiging dienen. Barth heeft daaruit de juiste consequentie getrokken: we kunnen Gods openbaring alleen nog als een wonder zien. Dat God op een heel bijzondere manier tot ons wil komen, dat is de inhoud van de christelijke verkondiging. Dit geloof mag onze nieuwsgierigheid wekken en mag ons doen vragen naar wie deze God is. Ons bestaan voor God zag Calvijn niet ten onrechte verankerd in Gods verkiezing. Voor die verkiezing beroepen we ons niet op een aantal bijbelteksten, die de vrije wil van de mens in (de keuze voor) het geloof lijken uit te sluiten, maar op Christus. In het wijde heelal wil God zich tot ons mensen op deze wereld richten en dat kenbaar maken in de persoon van Jezus Christus, in wie hij van eeuwigheid af ons mensen op het oog heeft. We kunnen inderdaad over God en de mens alleen in hun onderlinge samenhang, in hun relatie spreken, maar dat die relatie er is, dat is een door God en niet door ons bewerkt wonder.

Eginhard Meijering