Wat doe ik hier in godsnaam?

logoIdW

WAT DOE IK HIER IN GODSNAAM?

Het boek van Carel ter Linden dat bovengenoemde titel draagt heb ik geboeid gelezen. Het is een treffende schets van de moeilijkheden die tegenwoordig velen binnen de kerk en sommigen buiten de kerk met het overgeleverde christelijke geloof hebben, en het wil een handreiking zijn voor degenen die hier naar oplossingen zoeken.

Als ‘Sitz im Leben’ van het boek wordt in de inleiding genoemd dat de auteur een huwelijk tussen een gelovige en een niet gelovige heeft ingezegend en dat op een manier heeft gedaan die kennelijk beiden – en de overige aanwezigen – iets deed. Ter Linden wil tegenover buitenkerkelijken en kerkelijken eerlijk zijn. Dat houdt voor hem allereerst in dat hij moderne wetenschappelijke inzichten serieus neemt en op grond daarvan bereid is om traditionele geloofsvoorstellingen aan te passen of te laten vallen. Hij heeft zich in de leer van de evolutie verdiept en het is hem – zoals ons allemaal als we daarover horen en lezen – gaan duizelen: verzinkt onze aarde en zeker ons eigen leven niet in deze onmetelijke tijd en ruimte? En nog belangrijker: wat is de zin van het onnoemelijke lijden dat tijdens het proces van de evolutie heeft plaatsgevonden? Ter Linden ziet zich op grond hiervan genoodzaakt de notie van een Schepper die dit alles heeft geschapen en bestuurt te laten vallen. Het is voor ons niet alleen onmogelijk geworden om God als Schepper te zien, die de wereld in zes dagen heeft geschapen, maar ook als de God die achter het evolutieproces zit. Hiermee vervalt voor hem ook de notie van een persoonlijke God. Een God die het kwaad dat de natuur ons aandoet en dat wij mensen elkaar aandoen bewust toelaat of zelfs bewerkt kan geen God zijn die liefde is. – Dit zijn op zichzelf bekende gedachten, maar Ter Linden weet het op zo’n manier te verwoorden dat de lezer geboeid blijft.

Hier plaatst hij een ander godsbeeld tegenover dat hij uit de bijbelse verhalen ziet oplichten. God is het Essentiële in ons en in de wereld, een Kracht, die zelf in een ontwikkeling is en die ons inspireert tot een leven dat zich verheft boven het niveau van de dieren, die het onderscheid tussen goed en kwaad niet kennen. Dit is het niveau van een leven waarin we naar vrede, gerechtigheid, trouw en liefde streven. Daarvan getuigen de bijbelse verhalen, maar ook grote geesten buiten het christendom. Ter Linden concentreert zich wel op de bijbelse verhalen. En hij geeft een aantal uitleggingen van bijbelse verhalen (bijvoorbeeld het scheppingsverhaal, het verhaal van Kaïn en Abel, dat van Jona, de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan, het verhaal van de overspelige vrouw) waarmee iedere predikant zijn voordeel kan doen.

Deze van harte gemeende lovende woorden nemen toch niet weg dat ik de auteur onmogelijk kan volgen op de weg die hij inslaat en waarop hij ons als reisgenoten uitnodigt. Ter Linden heeft in de loop van zijn leven ontdekkingen gedaan, die hem tot een ander geloof hebben gebracht. Deze ontdekkingen waren voor hem nieuw, maar op zichzelf allang bekend. In die zin biedt het boek niets nieuws. Nu is dit onontkoombaar. Iedere generatie wordt weer met dezelfde vragen geconfronteerd en wil en moet daarop zelf antwoorden formuleren, en die antwoorden blijven ook verregaand dezelfde, dat wil zeggen de variëteit van antwoorden die binnen de kerk worden gegeven blijft verregaand dezelfde. Ter Linden is van rechtzinnig opgeschoven naar vrijzinnig. Bij het rechtzinnige geloof denkt hij kennelijk vooral aan het kinderlijke geloof dat hij ooit heeft gehad. Dat is dus min of meer fundamentalisme. Dat is nu volgens hem door de wetenschappelijke inzichten hopeloos achterhaald. Tot dit inzicht zijn in de afgelopen twee drie eeuwen wel meer theologen gekomen zonder daaruit de conclusie te trekken dat er geen persoonlijke God kan zijn die op deze wereld ingrijpt.

De stelling dat God een persoon is, is helemaal geen klassiek christelijke stelling. Men heeft de eeuwen door op een manier over God gesproken die zowel aan een persoonlijke God doet denken (de Vader, de Koning, de Heer e.d.) als aan een niet persoonlijke God (de Oneindige, de Alomvattende e.d.). De vraag of God een persoon is, is pas sinds de negentiende eeuw aan de orde, toen sommigen het persoon-zijn van God ontkenden. Het waren toen ethische theologen en een vrijzinnige als G.J. Heering die opkwamen voor het persoon-zijn van God. Ter Linden noemt wel af en toe theologen uit deze hoek (Berkhof, Van Ruler, Van Niftrik), maar ik heb niet de indruk dat hij verder nog veel met hun gedachtegoed kan, ze zijn in ieder geval nauwelijks in zijn betoog herkenbaar. Hij zit op het spoor van bisschop Robinson en zijn volgelingen, die afscheid hebben genomen van een God die in deze wereld handelt.

Het ligt in de lijn van het voorafgaande dat Ter Linden met grote nadruk een leven bij God na de dood ontkent. Ik vraag me af of hiermee niet de substantie van het christelijke geloof is prijsgegeven. De liberale dogmahistoricus Harnack merkt ergens nuchter op: ‘Het is een illusie van sommige protestanten dat men het christendom in een religie van het ‘Diesseits’ kan veranderen.’1 Ik zou dit zo willen ombuigen: Het is een illusie te denken dat een kerk relevant blijft, die niet meer in God gelooft die van buitenaf op ons in wil werken. Hiermee ontzeg ik niemand het recht om over de notie van het eeuwige leven te zwijgen en om zich helemaal op het leven hier en nu in geloof te concentreren. Ik maak er wel bezwaar tegen dat men deze notie als achterhaald uit het kerkelijke spreken wil schrappen. Als men dat doet, dan is God niet meer dan een in ons mensen opgekomen voorstelling, die eenmaal met ons mensen zal verdwijnen. Dan is er geen troost voor mensen die het slachtoffer zijn geworden van kwaad dat niet meer ongedaan kan worden gemaakt. (Dat betoogde Kuitert nog in 1985!) Als God geen andere handen heeft dan ons, dan is er geen werkelijke hoop voor de wereld. Ter Linden zegt een liberale Jood na dat God alleen daar is waar wij hem toelaten. Ik ben geneigd Miskotte na te zeggen dat hier het grote verschil tussen het liberale jodendom en het reformatorische christendom ligt: voor reformatorisch besef is God daar waar Hij verkiest te zijn. God kan ook verkiezen daar te zijn waar wij mensen niet of niets (meer) kunnen zijn.

Het doet me goed dat Ter Linden telkens weer met nadruk zegt dat de bijbelschrijvers de door hen vertelde wonderen als waar gebeurd beschouwen. Als hij herhaaldelijk stelt dat wij dat niet meer kunnen, dan ben ik echter geneigd te zeggen: ‘Speak for yourself mate!’ Wie zijn die ‘wij’ en op grond van welke criteria? Ik bepleit geen fundamentalisme dat alle bijbelse wonderverhalen voor echt gebeurd houdt. Ik begrijp heel goed dat er in de Bijbel sprake is van legendevorming (tot en met de verhalen omtrent het lege graf!), alleen beaam ik de wonderverhalen in die zin dat ik geloof dat God niet slechts op onze geest inwerkt (wat Ter Linden alleen als beeldspraak wil laten gelden) maar ook op de stof, dat God eenmaal de wereld zal herscheppen. Daarvan zijn de wonderen tekenen, en misschien mogen wij als Gods handen – als zodanig moet God ons niet gebruiken, maar wil Hij het gelukkig wel – misschien tekentjes stellen.

Ter Linden is opgeschoven naar de vrijzinnigheid. Toen hem in mei jl. in Trouw de vraag werd gesteld of volgens hem de vrijzinnigheid toekomst had, antwoordde hij: ‘Dat hoop ik.’ Ik zou het iets anders willen zeggen: zolang er in de kerken orthodoxie in verschillende schakeringen is, zo lang is er ook een vrijzinnigheid in verschillende schakeringen, die de dingen op een andere manier en met andere accenten wil zeggen. De vrijzinnigheid is over het algemeen iets dat tot één generatie beperkt blijft. Een volgende generatie heeft aan dit alternatief geen behoefte meer. Vandaar dat er zo weinig jeugd in de vrijzinnige kerken zit. Ik hoop dat een theologie als die van Ter Linden in de kerken gehoord blijft worden, maar ik hoop niet dat dit de boodschap van de kerken wordt, want dan is het over dertig jaar afgelopen. Ter Linden bepleit een dialoog tussen gelovigen en niet gelovigen, waarin laatstgenoemden moeten ontdekken dat zij vaak een verouderd beeld hebben van het christendom. Ik vrees dat er maar weinig welmenende humanisten zullen zijn die veel belangstelling hebben voor de nieuwe vorm van christendom van Ter Linden. Daarin wordt hun niets nieuws verteld. Ook zij willen immers graag vrede en gerechtigheid bevorderen en in liefde en trouw leven. Binnen de kerken blijft een goed geschreven boek als dat van Ter Linden zinvolle en prikkelende lectuur.

E.P. Meijering

1             Lehrbuch der Dogmengeschichte III, Tübingen 1910, p 90