De Doorbraak in historisch en theologisch perspectief
DE DOORBRAAK IN HISTORISCH EN THEOLOGISCH PERSPECTIEF
De confessionele partijen, waartegen de zgn. Doorbraak zich na de Tweede Wereldoorlog keerde, zijn, zoals bekend, voortgekomen uit het emancipatie-streven van de rooms-katholieken en de rechtzinnige protestanten. Een belangrijk punt voor de rechtzinnige protestanten was het christelijke onderwijs dat dezelfde rechten en vooral financiele mogelijkheden moest krijgen als het openbare onderwijs. Nadat rond 1890 een coalitie van rooms-katholieken en protestanten kort aan de macht was geweest, begon in 1901 een tijdperk waarin christelijke en niet christelijke (liberale) regeringen elkaar afwisselden. Het debat naar aanleiding van het aantreden van het kabinet-Kuyper in 1901 zette de toon en leverde de stof voor politieke discussies gedurende vele decennia. We moeten hier tussen principiële en praktisch politieke argumenten onderscheiden, waarbij duidelijk is dat die niet kunnen worden gescheiden.
Op het praktisch politieke vlak ligt het vooral door de socialisten aan de regering gedane verwijt dat het beleid asociaal en dus onchristelijk is. Het zal in de loop van de tijd telkens weer worden herhaald,1 bijvoorbeeld bij de beroemde spoorwegstaking in 1903, in de discussie over de poging tot revolutie in 1918, bij het aantreden van kabinetten van Colijn in de jaren dertig, bij het verbreken van de rooms-rode coalitie en de vervanging daarvan door een confessioneel-liberale regering in 1959. Eveneens op dit vlak ligt de constatering dat de confessionele partijen politieke onduidelijkheid tot gevolg hebben doordat ze, zonder zich (met het oog op hun aanhang onder de arbeiders) conservatief te noemen toch een conservatief beleid voeren. SDAP-voorman Troelstra bepleit al in 1913 een herschikking van de politieke partijen waarbij de conservatieve confessionelen gaan samenwerken met de in sociaal economisch opzicht conservatieve liberalen. Na de pacificatie in 1917, waarbij de christenen wat betreft het onderwijs hun zin kregen, krijgt dit argument meer kracht: christelijke partijen zijn nu overbodig, hetgeen door die partijen uiteraard wordt ontkend. In 1933 verwijten liberalen aan de socialisten dat zij de ongewenste scheiding tussen confessionele en niet confessionele partijen met hun weigering om toe te treden tot een nationaal kabinet (ter bestrijding van de crisis) in stand houden.
Op het principiële vlak ligt de discussie over de vraag of christelijke partijen die een christelijke politiek willen voeren überhaupt mogelijk zijn. Abraham Kuyper erkent in 1901 dat ook de niet christelijke partijen zich willen baseren op de naastenliefde, maar dat is volgens hem humanisme als de liefde tot de naaste niet is gefundeerd op de liefde tot God. Daar wordt van liberale zijde tegenover geplaatst dat men zich wel geïnspireerd weet door de Jezus van de Bergrede en de gelijkenissen, maar niet door het dogmatische christendom van de confessionele partijen. Hierop antwoordt de fractieleider van de rooms-katholieken dat degene die de Bergrede uitspreekt en de gelijkenissen vertelt de mensgeworden Zoon van God is. Deze discussie herhaalt zich in de jaren dertig als confessionelen en liberalen gaan samenwerken. Dan stellen de socialisten de vraag of de confessionelen ineens veel soepeler zijn geworden in hun opvattingen omtrent wat christelijk is, of dat wellicht de liberalen christelijker zijn geworden. Nog in 1959 komt het debat over de grondslag van het kabinet-De Quay op hetzelfde neer. De liberaal Oud zegt geen moeite te hebben met de door de regering geponeerde christelijk
sociale grondslag van het kabinet, maar zegt daaronder wel een zedelijk christendom te verstaan. De woordvoerders van ARP en CHU antwoorden dat er geen christendom zonder de persoon van Jezus Christus, zonder het kruis kan zijn.
De Rooms-katholieke Kerk en de Gereformeerde Kerken hadden achter de RKSP en de ARP gestaan. De Hervormde Kerk had nooit blijk gegeven van een politieke voorkeur, wat gezien haar grote verscheidenheid ook onmogelijk was. De rechterflank van die kerk stemde op de ARP of de SGP, de gematigd rechtse stroming op de CHU en de rest op de socialisten of liberalen. Dit betekende dat de meerderheid van het meelevende hervormde kerkvolk op een confessionele partij stemde. Voor de Tweede Wereldoorlog waren slechts weinig (gematigd) rechtzinnige christenen lid of ook maar sympathisant van de SDAP geweest. Voor zover ze uitgesproken linkse sympathieën hadden bood in de jaren dertig de in sociaal economisch opzicht linkse en verder ook pacifistische Christelijk Democratisch Unie hun onderdak, een kleine partij die het confessionele karakter evenzeer accentueerde als de ARP en de CHU. Dit verandert na de Tweede Wereldoorlog als vooraanstaande rechtzinnige hervormde theologen lid worden van de SDAP en daarna van de PvdA. De reden is dat zij zakelijke politiek willen bedrijven, het kerkelijke isolement willen doorbreken en willen voorkomen dat de kerk met een bepaald beleid wordt vereenzelvigd (men dacht hierbij stellig vooral aan het rechtse beleid van de kabinetten-Colijn in de jaren dertig).2 Dit was de Doorbraak, die vele pennen in beweging zette, maar slechts weinig kiezers. De verkiezingen van 1946 waren voor de aanhangers van de Doorbraak een grote teleurstelling, de oude christelijke partijen wisten zich te handhaven. Wel ging de KVP in de eerste jaren na de oorlog iets achteruit, wat de bisschoppen er in 1954 toe bracht om in een mandement met kracht stelling te nemen ten gunste van katholieke organisaties en tegen de socialistische vakbond en de PvdA.3 In het debat daarover in de Tweede Kamer kon KVP-voorman Romme nog stellen dat het mandement als vooronderstelling had dat de meerderheid van de katholieken dit standpunt deelde. Inderdaad kon de KVP zich tot 1963 op een hoog niveau, vaak als de grootste partij handhaven. Dit in tegenstelling tot de ARP en de CHU, waarvan eerstgenoemde vanaf 1954 duidelijk afkalfde en laatstgenoemde slechts met moeite gelijk kon blijven. Het feit dat de ARP in die jaren politiek naar links opschoof en in de CHU de rechtervleugel ging domineren was hierop niet van invloed. Vanaf het midden van de jaren zestig gaan de confessionele partijen snel achteruit. De reden is niet dat nu steeds meer christenen willen doorbreken. De reden is de snel afnemende kerkelijke participatie, die zelfs sneller verloopt dan de achteruitgang van de christelijke partijen. Men wil niet als christenen in niet christelijke partijen actief worden, maar men ziet de zin van christelijke partijen gewoon niet meer zitten. In de PvdA ontvangt men deze nieuwe aanhang ook niet meer als christenen, in tegendeel, de protestants christelijke en de katholieke werkgemeenschappen worden in 1969 opgeheven.4
De fusie tussen KVP, ARP en CHU tot CDA kon de achteruitgang tijdelijk stoppen, in 1986 boekte deze partij zelfs een opmerkelijke winst, maar de reden was niet dat de kiezers ineens weer voor christelijke politiek kozen, maar dat men de zittende competente minister-president Lubbers ‘zijn karwei wilde laten afmaken’. In de jaren negentig zette weer een achteruitgang in, die kortstondig onder Balkenende kon worden gestopt en zelfs omgebogen, maar daarna weer doorzette en in september van dit jaar voor het CDA vermoedelijk rampzalige vormen heeft aangenomen.
Wat sinds het midden van de jaren zestig opvalt is dat het CDA, of de daarin opgaande partijen, geen verband meer legt tussen het geloof in de persoon van Jezus Christus en het politieke handelen, maar meer met algemene normen en waarden werkt, die men in de Bijbel maar ook elders kan vinden. Hiermee kiest het CDA feitelijk voor een ethisch christendom, zoals dat in het begin van de twintigste eeuw ook door de liberalen werd bepleit. Men doet ook weinig moeite die normen juist vanuit de Bijbel te bepleiten. In het verlengde hiervan ligt dat men ook belijders van andere godsdiensten het CDA in diverse gremia, tot aan de Tweede Kamer toe, laat vertegenwoordigen. In de jaren zeventig en tachtig, toen de atoombewapening en de ontwikkelingshulp belangrijke onderwerpen in de kerken waren, argumenteerden de christenen in de linkse politieke partijen veelvuldiger vanuit de Bijbel en zelfs het geloof in Jezus Christus dan CDA politici dat deden (de ‘Bergrede van Aantjes’, een volgens mij overigens hoogst aanvechtbaar verhaal, vormde een uitzondering).
De conclusie kan alleen zijn dat de Doorbraak pas een succes werd toen die al geen Doorbraak meer was. De wil tot apostolaat, waarmee het hele volk moest worden geconfronteerd met het evangelie van Jezus Christus, was vervangen door een ‘solidariteit met de wereld’ waarin men ‘vanuit evangelische inspiratie ‘ zich graag aansloot bij anderen.
De toekomst blijft onvoorspelbaar. Op het ogenblik kunnen die christenen die nog behoefte hebben aan een zich duidelijk als christelijk presenterende partij terecht bij de CU en de SGP. Hoe de romp van het CDA zich zal opstellen moet worden afgewacht. Voor een grote christelijke partij zal er waarschijnlijk pas weer een markt kunnen zijn als, evenals in de negentiende eeuw, groepen christenen zich in hun vrijheden en rechten bedreigd voelen en daarvoor gezamenlijk willen opkomen.
Eginhard Meijering
Auteur is emeritus predikant (Rem. Broederschap) en was lector in de theologiegeschiedenis aan de Universiteit Leiden
1 Voor de exacte verwijzingen naar de plaatsen van de in dit artikel genoemde verwijzingen in de Handelingen van de Tweede Kamer zie E.P. Meijering, Hoe God verdween uit de Tweede Kamer. De ondergang van de christelijke politiek, Balans Amsterdam 2012.
2 J.J. Buskes e.a., Wat bezielt ze?, Amsterdam 1945
3 Bisschoppen van Nederland, De katholiek in het openbare leven van deze tijd, Utrecht 1954. Hierop antwoordde de Nederlandse Hervormde Kerk in 1955 met een Herderlijk Schrijven Christen-zijn in de Nederlandse samenleving, waarin het automatisme om als een christen op een confessionele partij te stemmen juist werd bestreden.
4 In het begin van de jaren tachtig werd de protestants christelijke werkgemeenschap op initiatief van o. a. Arie Spijkerboer opnieuw opgericht, maar werd geen invloedrijke factor binnen de politiek van de PvdA.