Bijbel en traditie

logoIdW

BIJBEL EN TRADITIE

De Christelijke dogmatiek van Van der Kooi en Van den Brink krijgt terecht nog steeds ruime aandacht in de kerkelijke en theologische media. Dit hangt stellig ook samen met de breedte van het boek, zodat velen zich aangesproken kunnen voelen.

Ik wil in dit artikel ingaan op de achtergrond van de visie van de auteurs op de verhouding tussen de Bijbel en de kerkelijke traditie en de manier waarop ze die visie verwerken. Zij typeren hun theologie als ‘loyaal orthodox’. Dit houdt in dat ze willen aansluiten bij de leertraditie der eeuwen, maar een open houding hebben jegens hen die op enig punt beweren het beter te weten. Zij doen dan ook regelmatig aan traditiekritiek, maar altijd in een houding van loyaliteit, in het besef dat zij ontvangers mogen zijn (p 13). Deze kritische loyaliteit blijkt ook uit hun benadering van de Bijbel. Zij nemen de historisch-kritische Bijbelwetenschap serieus, maar willen de Bijbeluitleg uit de tijd van vóór de Verlichting niet als ‘intussen achterhaald’ negeren (pp 484vv).

Deze visie is op zichzelf al een uiting van kritische loyaliteit ten opzichte van de rechtzinnig reformatorische traditie. Die hield – in theorie althans – in dat de Bijbel het onfeilbare Woord van God is, en dat de kerkelijke traditie aan de Bijbel genormeerd moet worden. Dan moet de Bijbel wel een duidelijke en eenduidige leer bieden. Aanvankelijk waren de Hervormers alleen in de heilsleer geïnteresseerd en plaatsten ze de in hun ogen bijbelse leer dat alleen Gods onverdiende genade ons kan redden tegenover de kerkelijke leer van de noodzaak van de goede werken. Het geloof in de heilswil van God grensden ze scherp af tegenover wijsgerige speculaties over het wezen van God, waaraan men zich in de loop der eeuwen schuldig had gemaakt. Bij de jonge Melanchthon en bij Calvijn zijn zelfs uitspraken te vinden waarin ze zich lijken te keren tegen de formuleringen van het vroegkerkelijke dogma van de drie-eenheid en de twee naturen van Christus. Dit verandert in het begin van de jaren dertig van de zestiende eeuw als de antitrinitarische beweging opkomt. Dan plaatsen de Hervormers zich uitdrukkelijk achter het vroegkerkelijke dogma. Tevens proberen ze het katholieke bezwaar tegen hen, namelijk dat ze nieuwlichters zijn die na vele eeuwen eindelijk weer het ware evangelie pretenderen te hebben herontdekt, te weerleggen door met citaten uit kerkvaders aan te tonen dat ook zij in de kerkelijke traditie staan. Op die manier werden de kerkvaders een onderdeel van de polemieken tussen katholieken en protestanten doordat beide partijen zich op hen beriepen. De katholieken betoogden dat de Bijbel onduidelijk is en daarom de uitleg van de kerk (vooral te vinden bij de kerkvaders) nodig heeft, de protestanten probeerden aan te tonen dat de kerkvaders vaak zichzelf en in ieder geval elkaar voortdurend tegenspraken. Het ging er de protestanten vooral om dat de kerkelijke traditie niet boven de Bijbel mag worden geplaatst. Als zij door de katholieken met citaten uit kerkvaders konden worden overtroefd, dan hadden zij altijd nog de Bijbel die het laatste woord kon spreken.

Aan protestantse zijde verschenen er in de zestiende en zeventiende eeuw handboeken waarin citaten waren opgesomd, waarmee het betrekkelijke gelijk van auteurs uit de kerkelijke traditie moest worden aangetoond. In hun traditie willen ook zij als protestanten staan. In 1632 maakte de Franse protestant Jean Daillée in een boek Over het juiste gebruik van de kerkvaders bezwaar tegen dit in zijn ogen onhistorische gebruik van auteurs uit vroegere tijden: Zij moeten antwoorden geven op vragen die ze zich helemaal niet hebben gesteld, maar die wij stellen. Voor hem blijft wel de Bijbel de laatste Rechter bij de oplossing van theologische geschillen. De theologen van de Verlichting gaan een stap verder en geven zowel protestanten als katholieken in het negatieve gelijk: de Bijbel is onduidelijk en spreekt zichzelf tegen, voor de kerkvaders geldt hetzelfde.

De liberale protestantse theologie ging op dit spoor door. Enerzijds wilde ze aantonen dat de vroegkerkelijke dogma’s strijdig zijn met de Bijbel (die geen leer van de drie-eenheid en van de twee naturen van Christus biedt), anderzijds plaatste ze ook de bijbel onder kritiek (bijvoorbeeld Paulus wat betreft zijn heilsleer en Johannes wat betreft zijn christologie). Om maar meteen de sprong naar het zeer recente verleden en het heden te maken: Op deze lijn van een bewust anti-speculatieve theologie hebben sinds de Tweede Wereldoorlog ook verschillende stromingen binnen de Nederlandse theologie gezeten. Hier valt wel een zekere ontwikkeling aan te wijzen. Theologen als Miskotte, Pop en Van Niftrik sloten aan bij de Hervormers, die afkerig waren over speculaties over Gods wezen en zich concentreerden op het heilshandelen van God. Na de jaren zestig ging men óf door met te spreken over het handelen van God dat men verankerd zag in het relationele wezen van God (zo bijvoorbeeld Berkhof in zijn dogmatiek, die decennia lang de systematische theologie heeft beheerst), óf men zag in God primair de inspirator tot ons handelen, preciezer: bevrijdend handelen. (Deze theologie trad bijvoorbeeld in een blad als HN Magazine of bij de IKON op de voorgrond.) Daarnaast bleven er uiteraard theologen die op een meer traditionele manier vanuit Bijbel en traditie hun gedachten ontwikkelden.

Van der Kooi en Van den Brink uiten zich uitvoerig over de relatie tussen de Bijbel en de latere traditie. Het is van groot belang dat ze het inzicht van de historisch-kritische bijbelwetenschap, dat de Bijbel zelf een traditie vormt, voor de theologie vruchtbaar maken. De Bijbel is geen theologisch leerboek waarin tijdloze waarheden worden geopenbaard, maar de Bijbel getuigt van het heilshandelen van God in de geschiedenis van Israël en in Jezus Christus. Bij dit normatieve getuigenis sluiten latere kerkelijke auteurs aan, en met hun hulp en inspiratie gaan ook de auteurs van de Christelijke dogmatiek te werk. Speculaties over bijvoorbeeld de triniteit worden niet opzij geschoven als dorre theorie, maar mogen dienen als hulpmiddelen om over de eeuwig rijke God te spreken. Hier bevinden de auteurs zich in de lijn van Barth, voor wie verwerpelijke speculatie niet was dat men over het wezen van God wilde spreken, maar dat men over iets en iemand anders dan de Vader van Jezus Christus sprak. Ten opzichte van Barth nemen zij een welwillend kritische houding aan. Evenals Berkhof al had gedaan gaan zij niet met hem mee in de verwerping van iedere scheppingsopenbaring. Zij sluiten aan bij artikel 2 van de NGB, die ze in die zin interpreteren dat er sporen van God in de wereld zijn. Er zijn geen dwingende bewijzen voor het bestaan van God, maar wel evocerende aanwijzingen daarvan. Daarom plaatsen zij, anders dan Barth, de leer van de triniteit niet alvast in de prolegomena. Wat de leer van de triniteit zelf betreft: anders dan Berkhof, maar in overeenstemming met Barth sluiten zij bewust aan bij het vroegkerkelijke dogma en laten ze de leer van de drie-eenheid ook voorafgaan aan die van de eigenschappen Gods. De drie-enige God is voor hen evenwel niet, zoals bij Barth, die God, die totaal onverwacht op deze wereld verschijnt en aan alle religiositeit een einde maakt. Ook hier uit zich een verschil met de Nederlandse bevrijdingstheologen. Dezen konden zich tot op zekere hoogte wel op Barth beroepen, want zij bepleitten op grond van hun geloof in de heel bijzondere God, die zich aan Israël en in Jezus openbaart, een heel bijzondere en in ieder geval nonconformistische opstelling in het wereldgebeuren. Zij realiseerden zich daarbij, dunkt me, niet altijd dat Barth op grond van de opstanding van Christus Barths vrolijke partizaan wilde zijn en niet op grond van ‘Tenach en Evangelie’ Gods grimmige profeet. De knipoog was bij Barth belangrijker dan de gebalde vuist.

De dogmatiek van Van der Kooi en Van den Brink is een boek waarin vrijwel de hele oecumene in verleden en heden aan het woord komt en serieus wordt genomen, en waarin de klassieke thema’s van de christelijke theologie op een begrijpelijke manier worden besproken. Het gaat primair om het goede dat God aan ons doet, en pas in tweede instantie om het goede dat wij doen, in de kleine en de grote verbanden. Destijds stelde Kuitert in zijn boek Alles is politiek, maar politiek is niet alles de belangrijke vraag aan de bevrijdingstheologen: wie verbetert de verbeteraar? Die vraag wordt door de twee auteurs uitvoerig beantwoord.

We hebben kort geleden kunnen vernemen dat de IKON (die nog vrij recentelijk het initiatief nam tot het laten verschijnen van een bundel van liederen voor de kerken waarin God en Jezus niet worden genoemd) met opheffing werd bedreigd, omdat de overheid niet langer omroepen wil subsidiëren, die geen achterban hebben. De IKON kan nu toch op beperkte schaal doorgaan, omdat men onderdak heeft gevonden bij … de EO. Hieruit kan zonder enig leedvermaak alleen maar de nuchtere conclusie worden getrokken dat weg die de IKON is ingeslagen op den duur moet doodlopen, en dat het niet alleen ruimhartig, maar ook verstandig is dat de EO degenen die deze weg wilden begaan een nieuwe kans wil geven, waarbij zij ook antwoord kunnen en willen geven op de vraag wie die heel bijzondere God is, die tot een heel bijzondere manier van handelen inspireert. Dit soort orthodoxie openbaart zich ook bij Van der Kooi en Van den Brink, en daarmee mogen we blij zijn als kerken, die geen sterfhuizen willen zijn waarin men in het donker fluit.

E.P. Meijering

Dr. E.P. Meijering is emeritus predikant en was Lector in de Theologiegeschiedenis in Leiden