Barth opver de verhouding tussen dogmatiek en ethiek

logoIdW

 

BARTH OVER DE VERHOUDING TUSSEN DOGMATIEK EN ETHIEK

Arie Spijkerboer attendeerde mij op het verschijnen van de pil (760 bladzijden!), geschreven door de bekende biograaf van Barth Eberhard Busch: Meine Zeit mit Karl Barth. Tagebuch, Vandenhoeck & Ruprecht, Gottingen 2011. Ik heb het ademloos gelezen. Het is niet mijn bedoeling het te recenseren. Ik wil alleen opmerken dat Barth wist dat de soms zeer vertrouwelijke mededelingen die hij over zijn leven aan Busch deed eenmaal gepubliceerd zouden worden. Er blijkt uit dat niets menselijks Barth vreemd was. Het boek staat ook vol van anekdotes, die behartenswaardige levenswijsheid kunnen bevatten. Zo merkt Barth over een collega op: ‘Die man heeft kennelijk te veel tijd, hij is met recensenten aan het knokken!’ Ik kan het boek alleen maar aanraden aan iedereen die juist in de menselijke kant van Barth geïnteresseerd is.

Er staan enkele mededelingen in die enig licht kunnen werpen op de vraag hoe Barth de verhouding tussen dogmatiek en ethiek zag. Het is bekend dat er in de tweede helft van de jaren zestig in Duitsland een beweging was, die zich noemde: Kein anderes Evangelium! Die kon worden vergeleken met de groep van ambtsdragers in de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk, die achter het in 1971 verschenen Getuigenis stond. In beide bewegingen kwam men op voor wat men zag als de kernwaarheden van het christelijk geloof (lichamelijke opstanding, triniteit, rechtvaardiging door het geloof enz.). Kein anderes Evangelium! had Barth gevraagd om adhesie te betuigen. Hij weigerde dit, omdat hem niet duidelijk was hoe de mensen die achter die beweging stonden over de atoombewapening, de oorlog in Vietnam en de Oder/Neisse grens dachten.

Kein anderes Evangelium! was, evenals het Getuigenis, gericht tegen de bevrijdingstheologie, waarvan Dorothee Sölle een van de belangrijkste representanten was. Op wat de laatste avond van zijn leven zou worden uit Barth zich nog eens over Sölle. Het is bekend dat hij geen sympathie voor haar en haar theologie had, en die antipathie brengt hij nog eens in niet mis te verstane bewoordingen tot uitdrukking. Naar aanleiding van een goede preek die hij voor de radio had gehoord zegt hij tegen Busch, dat waar het juiste gezegd wordt ook een gemeente bij elkaar komt. Busch relativeert dit met te op te merken dat het wellicht geen grote gemeente is, en hij wijst op het reusachtige aantal mensen dat samenstroomt voor het Politieke Avondgebed van Solle. Daarop reageert Barth met: ‘Ik vertrouw dat niet helemaal. Wat ik van deze dame hoor klinkt me in de oren als het gejammer van de klaagvrouwen met wier lijkzangen noch Jezus noch de nood geholpen is. Haar nieuwe wending naar de religie is typerend: na de verkondiging van de dood van God is de mens op zichzelf en op zijn gevoelens teruggeworpen. Hij is zijn tegenover kwijtgeraakt. Dit soort mystiek kan men kennelijk ook als ‘religie’ vieren. Wie het et resurrexit weglaat, die moet in de religie eindigen’ (Busch, a.w., pp 690v). Barth zal de radicale Sölle in politiek opzicht niet als te links hebben beschouwd, in tegendeel, hij zal haar politieke standpunten hebben gedeeld. Zoals hij Kein anderes Evangelium! verwerpt, omdat daarin de ethische consequenties met name op politiek gebied ontbreken, zo verwerpt hij de theologie van Sölle (wier betekenis als theologe in Nederland mijns inziens zwaar is en hier en daar nog steeds wordt overschat), omdat die geen deugdelijke dogmatische fundering heeft. Hij vindt dus alle twee even belangrijk; een orthodoxe dogmatiek die geen concrete ethische implicaties heeft is voor hem even irrelevant als een radicale ethiek die geen dogmatisch fundament heeft.

Dit brengt me ertoe kort iets te zeggen over de verhouding tussen dogmatiek en ethiek bij Barth. Barth is in zijn dogmatiek erg terughoudend in het doen van ethische uitspraken in de zin van dat hij bepaalde keuzes wil voorschrijven. Hij geeft eerder de kaders aan waarbinnen de keuzes worden gedaan. Enkele malen uit hij zich over de verhouding tussen dogmatiek en ethiek. In het tweede deel van de KD doet hij dit op een erg sprekende manier (naar mijn mening erg leerrijk voor predikanten die zich afvragen over welke boeg ze het met welke teksten in hun preken willen gooien, over de leerstellige of over de ethische) in een korte uiteenzetting over ethische en dogmatische bijbelteksten. Illustratief is wat hij zegt over de oproep tot bekering van Johannes de Doper bij de synoptici en diens getuigenis omtrent het Lam Gods dat de zonden der wereld draagt bij Johannes: In de prediking van het Lam Gods moet men ook de boeteprediking horen (KD I, 2, p 341), als hij over het Lam dat de zonden der wereld draagt preekt, dan komt hij niet met een tweede woord naast dat van boete en verandering van leven (KD I, 2, p 342). Expliciet komt dit aan de orde in een onderdeel van de paragraaf 22: Der Auftrag der Kirche. De titel van dat onderdeel luidt in de inhoudsopgave ‘Dogmatik und Ethik’ (p VIII), maar boven het onderdeel zelf staat: ‘Dogmatik als Ethik’ (p 875). De Inhoudsopgave biedt kennelijk de verkeerde titel, want het is Barth er in dat gedeelte juist om begonnen te laten zien dat dogmatiek en ethiek geen grootheden naast elkaar zijn. In een theologiehistorische excurs biedt hij een bij hem gangbaar beeld van de ontwikkeling van het theologische denken over de verhouding tussen dogmatiek en ethiek: In de vroege kerk ging men al spoedig dogmatiek en ethiek van elkaar (onder)scheiden, dat gebeurde ook in de Middeleeuwen, voor de reformatoren was een dergelijke (onder)scheiding onmogelijk, maar de orthodoxie en vooral de Verlichting poneerden die weer. Barth verzet zich tegen de opvatting dat in de dogmatiek over God en zijn handelen, en in de ethiek over de mens en zijn handelen zou worden gesproken (pp 876vv). Hiertegen poneert hij: Voorwerp van de dogmatiek is het Woord van God en niets anders, maar voorwerp van het Woord van God is de menselijke existentie, het menselijke leven, willen en handelen (p 887). Op grond hiervan mag worden gezegd dat dogmatiek ethiek is, en ethiek dogmatiek is. De relatie tussen God en de menselijke existentie kan echter alleen door God zelf tot stand worden gebracht (pp 888v). Als men de ethiek onafhankelijk van de dogmatiek wil behandelen en presenteren, dan is dat toegestaan, mits duidelijk is: 1e dat deze scheiding alleen technisch en niet principieel en methodisch mag worden gemotiveerd, 2e dat de van de ethiek gescheiden gepresenteerde dogmatiek doorlopend op het probleem van de ethiek wordt betrokken, 3e dat hetzelfde geldt voor de van de dogmatiek gescheiden gepresenteerde ethiek: die moet doorlopend op de dogmatiek worden betrokken. Hij prefereert een gecombineerde presentatie van de dogmatiek en de ethiek, en dat is wat er in de KD inderdaad gebeurt: op de godsleer volgt in II, 2 een ethiek, op de leer van de schepping volgt in III, 4 een ethiek van de schepping. Als de KD niet onvoltooid was gebleven, dan zou er ook een ethiek van de verzoening en een ethiek van de verlossing zijn gepresenteerd.

Barth wil dus uit boven de tegenstelling tussen leerstelligheid en ethicisme. Van leerstelligheid hebben we op het ogenblik in kerkelijk Nederland, dunkt me, minder last dan van ethicisme. Wat Barth op de laatste avond van zijn leven zei is waar: Een prediking die niet meer van het et resurrexit uitgaat (wat niet wil zeggen dat dit doorlopend moet worden gezegd!) of die het et resurrexit vervangt door resurgit in nobis of zelfs resurgit in me wordt vreugdeloos en irrelevant, hoe radicaal de imperatieven ook mogen zijn of hoe gevoelig ons innerlijke leven ook moge worden beschreven. Toch kunnen de imperatieven niet worden gemist, en hier blijft voor mij ook ten aanzien van Barth een probleem. Loopt er die directe lijn van dogmatiek naar ethiek? Volgens hem wordt die lijn niet door ons, maar door God getrokken als het God behaagt. Hoe merken we dat dit inderdaad gebeurt, en wat staat ons dan te doen? Barth heeft gelijk als hij zegt dat er geen geboden van God zijn, maar dat God zijn geboden geeft. Bij de invulling van die geboden zullen we vooral van Gods genade moeten leven, want we kunnen ons ook met de beste bedoelingen vergissen.

Eginhard Meijering

Auteur is emeritus predikant (Remonstrantse Broederschap) en was lector in de Theologiegeschiedenis in Leiden