De vloed en het nooit weer (Genesis 8: 22)

logoIdW

 

DE VLOED EN HET NOOIT WEER (Genesis 8: 22)

Het zien van een regenboog is en blijft sensationeel. Zo’n heldere, scherp afgetekende boog. Het licht van de zon, vaak ook met het blauw van lucht en met witte en duistere wolken, en daaronder vaak een beregende, frisgewassen aarde.

In de bijbel is de regenboog onderdeel van een idylle. Zo is het althans in mijn voorstelling ervan geworden. Een frisgewassen, glinsterende aarde, een schitterend nieuw begin met Noach. Alles jong en nieuw en gereed, een kleurrijke aarde en dan ook alle kleuren aan de hemel. En het lijkt warempel of de Eeuwige zich ook laat meenemen door dit tafereel als Hij belooft dat er nooit weer een vloed zal komen. Eerder ontlokte de geur van Noachs offer al deze reactie, al hield Hij het toen nog voor zichzelf (Gen. 8:21). Dat

nooit weer.

De dag van 27 januari is een donderdag, een gewone werkdag en het is de dag waarop in 1945 het kamp Auschwitz bevrijd werd en daarom wereldwijd een gedenkdag voor de Sjoa, de vernietiging. Daar wil ik hier bij stilstaan, meer dan mediteren eigenlijk.

Het beeld van Noach, die na de vloed uit de ark komt en de aarde betreedt, wordt door Abel Herzberg in

Brieven aan mijn grootvader niet idyllisch, maar gruwelijk voorgesteld. Hij verbindt het met zijn eigen ervaring als overlevende van de grote vernietiging: Noach betreedt een levenloze, stille wereld, de uitgestorven plaats van een massamoord, een aarde bezaaid met ontelbare lijken. Herzberg benoemt een ziekte waaraan overlevende joden lijden met diens naam: Noachose. Overgebleven enkeling zijn, een mateloos kwellende eenzaamheid, een eindeloos missen van mensen (geliefden en familie en vrienden en vage bekenden), en mateloos kwellende vragen over rechtvaardigheid, onschuld en schuldgevoel om het overleven.

Op een macabere manier klinken in de wereldgeschiedenis echo’s van het verhaal van de vloed. Uitroeien. Verdelgen. Boosheid, slechtheid van het hart. Vernietiging. De rechtschapen Noach wandelt met God – hij zal leven. Ieder zijn verdiende loon, zo lijkt het verhaal.

Is het om het hemeltergende onrecht, om de miljoenen van de kampen en om de tallozen van de slagvelden en strafexpedities dat we anders zijn gaan lezen? Dat, als we lezen ‘Israel zag de Egyptenaren dood op de oever van de zee liggen’, we denken aan de Egyptische huizen waar vaders en zonen nooit weer thuiskomen. Dat we bij Jozua 6 de toch onschuldige grijsaards, vrouwen, kinderen en zuigelingen van Jericho voor ons zien. Dat we vragen hebben bij de in-slechtheid van Noachs tijdgenoten: geheel en al slecht, dat kan toch niet?

Wat dat laatste betreft kunnen we beter weten. Was er maar een vloed geweest, begin ’40, of medio jaren ’30, of 1914. Maar dat gebeurt dus nooit weer, zolang de aarde bestaat (Gen. 8:22). Vanaf Noach is het anders. God scheldt niet vanuit de hemel de aarde schoon. Hij mengt zich in het aardse, Hij zal zijn Naam verbinden aan een volk en zo zal die Naam gemengd zijn in wat alles wat volken doen. De Naam mengt zich in de geschiedenis, hoezeer verdund ook. Hoe er ook gemoord wordt, de Eeuwige blijft blijkbaar trouw aan zijn woord om niet meer zo met geweld alle leven te nemen. Hij houdt zich aan het verbond.

Want een verbond is het, niet een belofte zonder meer (al vertaalt de NBV dat wel zo): ‘Ik maak mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door het water van de vloed zal worden uitgeroeid’. Het gaat over het vloeien van bloed. Wij zijn al kinderen van Noach gebonden aan het nooit weer bloedvergieten. Toch gaat het door zoals ons machteloos leven doorgaat. Daar weet ik verder weinig op te mediteren. De regenboog verschijnt steeds weer. En er zijn de gebroken spiegels in het Wertheimpark.

Er staat dat de Eeuwige vergoten bloed ‘terug zal eisen’. Zo ontnuchterd wil ik de regenboog gaan zien, als een tot het uiterste gespannen boog, zolang de aarde bestaat, totdat recht gedaan zal worden, en de Naam geheiligd.

Coen Constandse