Luthers geestelijke gestalte


LUTHERS GEESTELIJKE GESTALTE

Bij gelegenheid van de herdenking der Kerkhervorming is het dunkt ons een goede gelegenheid enige fragmenten van uitspraken van Karl Barth over Luther den lezer in vrije vertaling voor te leggen ter bezinning en tot stichting.

1)

Luthers woord, houding en werk zijn getuigen van de ongehoorde concentratie, waarin deze mens moet hebben geleefd; oh, hij kon zich ook wel laten gaan, hij was ook vol spontaniteit; daarom licht in deze verstooiing van krachten des te duidelijker de Eenheid op, die zijn denken en willen voortdurend doorbreekt en het voortdurend vorm geeft. De uit deze concentratie voorvloeiende geslotenheid, karaktervastheid, vormvolkomenheid van Luthers gestalte wordt veel bewonderd en zij is inderdaad bewonderenswaard. Zij is echter geen vorm, die van haar inhoud kan gescheiden worden. Luther zelf noemde het Eene, waarop hij geconcentreerd was: „Christus” of „het Evangelie” of „het Woord Gods”. Men moet de geslotenheid, de vormvolkomenheid van zijn gestalte van-dáár-uit zien of men ziet ze in het geheel niet. Maar vandaar uit gezien verschijnt ze intussen ook als een vreemdsoortige, angstwekkende, gevaarlijke geslotenheid. Zij wijst boven zichzelf, maar daarmee tegelijk ook boven alle andere menselijke geslotenheid, hoof uit. Zij verwijst naar Elders; zij is in de strikte zin van het woord: ex-centriek. Het is de geslotenheid van een mens, die bezig is ingespannen te luisteren. Dat onderscheidt haar van de karaktervolle geslotenheid, die ons b.v. in de gestalte van een monnik, een staatsman of een wijsgeer tegemoet treden kan.

2)

Naast het genoemde is het de bijna robuust werkende en toch steeds weer verkwikkelijke geestelijke gezondheid van dezen man, die ons treft en in bewondering brengt. Het excentrieke van zijn geconcentreerd bestaan maakt hem noch tot een peinzer of tobber noch tot een vervoerde noch tot een dweper. Luther verraadt zich in onderscheiding van zijn katholieke, humanistische, anabaptistische, maar ook van sommige reformatorische tijdgenoten door een onvergelijkelijk veel zekerder instinct. Luther was benijdenswaard practisch, een uitgeslapen boer, zou men kunnen zegge; van binnen-uit gewend de dingen en de mensen op korte baan onmiddellijk te begrijpen en benaderen. Maar wanneer men geen weet heeft van de afgrond, waarlangs deze man onderwijl wandelde, dan zou men hem alweer totaal misverstaan. Dezelfde man dacht toch onpractisch genoeg, om de wil van iederen mens voor on-vrij te houden, en wil, door de zonde geheel en restloos „knechtelijk”geworden. Dezelfde man verklaarde met klem den duivel beter te kennen dan alle zijne vrienden en vijanden tezamen. Dezelfde man bekende telkens weer, dat hij uit „aanvechtingen” kwam, tegen welker macht hij geen houvast gevonden had in zichzelven. Wel is dit alles „ongezond” nietwaar? Zijn dit tegenstijdigheden? Neen! Dáárin bestaat juist Luthers gezondheid, dat hij aan deze krankheid-ten-dode lijdt.

3)

Luther was eenvoudig. Een groot deel van het geheimenis, dat hem temidden van de grote theologen van vroeger en later tijd omgeeft en hem een bijzonder karakter verleent, berust in het feit, dat hij steeds in de critische ogenblikken van zijn leven (die meermalen samenvielen met een critisch moment der kerk- en wereldgeschiedenis b.v. in Worms voor den keizer en op het godsdienstgesprek te Marburg) en juist ten aanzien van de allerzwaarste levens- en geloofsvragen zo voluit eenvoudig voor de dag kon komen, en te spreken wist als een kind, dat een van buiten geleerd versje of een kleine spreuk opzegt, en in dat gegeven ogenblik ook niets anders te zeggen heeft, niets anders te zeggen wil hebben, dan dit vewrsje, deze kleine sp;reuk; men denke aan bepaalde, onvergetelijke wendingen en definities b.v. uit zijn „Kleine Catechismus”. Maar – alweer mààr – wie begonnen is zich enige moeite te geven om Luthers concrete houdingen, overtuigingen, beslissingen nu werkelijk te verstaan, die heeft wel ontdekt, dat deze man zijn eenvoud niet goedkoop verworven had en daarom ook tot op deze dag zijn eenvoud niet goedkoop verkrijgbaar stelt. Heeft het er niet alle schijn van, dat hij altijd weer een hoek, een bocht vèrder gedacht heeft, waar ook de schijnbaar meer gecompliceerde naturen (als b.v. de knappe Melanchton) ophielden verder te denken? Leeft in Luther niet in waarheid meer nuance en meer donkerheid dan bij voorbeeld in Thomas van Aquino, den grootsten katholieken scholasticus of in Schleiermacher, den vader van alle soorten vrijzinnig protestantisme? Kortom men weet niet, wat men doet, wanneer met Luthers eenvoud roemt zonder zijn subtiliteit te kennen. Hij was niet de anti-intellectualistische volksman, gelijk men hem in de laatste tijd gaarne voorstelt, hij, die inderdaad niet anders wilde zijn dan een rechtschapen „Doctor der Heilige Schriftuur”. Geen van zijn kinderlijke zegswijzen was een leuze of slagwoord en nooit ofte nimmer zal men wat hij leerde en bedoelde in leuzen of slagwoorden zuiver kunnen weergeven, want ’t is en blijft theologie.

4)

Het grootste evenwel en het zeldzaamste aan Luther is de zekerheid, waarin hij geleefd, waaruit hij zijn daden heeft gesteld, waarmee hij gesproken heeft. Hijs is op een uitdagende wijze zeker geweest van zijn zaak; uitdagend en in laatste instantie toch altijd weer overtuigend. Hier, in deze uitdagende zekerheid, ligt de oorsprong van de eigenaardige kracht en pracht van zijn taal. Men heeft Luther juist te dezen aanzien reeds van alle zijden geprezen en getracht hem na te volgen of na te doen. Welke moderne kerkelijke leider, van welke richting van ook, zou niet graag een heel klein beetje „Luther in Worms” in zijn eigen persoon ten tonele willen voeren? De echte zekerheid laat zich echter niet namaken of overnemen. Bij Luther zelf wortelde deze zekerheid in een weten, een binding een kennis van de dingen ener zeer bepaalde Orde. Deze dingen vormden zijn levenscentrum. Wie met Luther en evenals Luther zeker zou willen zijn, die zou aan gene zijde van alle nòg zo eerlijke inzichten en overtuigingen „Gods Woord” aan zijn zijde moeten hebben> En dan zou hij het moeten wagen zich door deze geheimzinnige, bindende overmacht van het Woord te laten verwijzen naar de diepste eenzaamheid. Dan zou hij bij de keuze tussen verstandigheid en wijsheid geen ogenblik mogen wankelen. Dan zou hij het moeten wagen zich van alle kanten te laten vragen: of hij dan waarlijk ment alléén gelijk te hebben en de anderen in het ongelijk te mogen en te kunnen stellen! Dan zou hij zich niet alleen moeten laten uitschelden, maar hij zou – wat nog zwaarder is – zich niet moeten ontzien om zelf met grote kracht uit te varen, te schelden, te vloeken, te verwerpen en te verdoemen, leugen leugen en gruwel gruwel te noemen zonder gevoeligheden zud of zo te sparen, zonder bereidheid parlementariërs te ontvangen – dit alles ter wille van de zekere en verzekerde waarheid en juist dáárom ook ter vervulling van het gebod der liefde. Zó was het met Luthers zekerheid en met zijn veelgeroemde vrolijkheid gesteld. Verscheidene kleine Luthergestalten in onze tijd zouden van ontzetting eenvoudig omrollen indien ze ook maar van verre vermoedden met welke geweldige dingen zij daar spelen.

5)

Dit alles wil maar een fragmentarische heenwijzing zijn om de vraag wakker te maken onder welke categorie van mens, ambt, roeping Luthers gestalte het beste passen zou. Er is een tijd geweest, de tijd van de Barock, die verstond hem als een Hercules-figuur. Later kwam er een tijd, die hem vierde als den moedigen drager van ’t licht der rede. Nogmaals kwam een andere tijd en ze is nog niet zo lang voorbij, die hem huldigde als een „religieuze persoonlijkheid” van de eerst rang. En tegenwoordig schijnt Luther, „de grote Duitser”, de vertegenwoordiger van het Germaande ras, aan de beurt te zijn. Wat daarvan zij, kunnen wij laten rusten, want er is één categorie van de telkens wisselende tijd en tijdgeest onafhankelijk n.l. de categorie „evangelist”, gelijk Luther zichzelf gaarne noemde. Geen profeet geen apostel, maar uitlegger, vertolker van profeten en apostelen. Een knècht van het Woord; een, die aan het licht zou willen brengen dat het den mens goed is te geloven, d.i. zijne gerechtigheid geheel en al in God te zoeken, omdat God geheel en al besloten is met Zijne gerechtigheid voor den mens in te treden. Dan is dus Luther niet de stichter van een nieuwe kerk, maar doctor ecclesiae, een leraar der gehéle kerk, waar ze zich ook moge bevinden op aarde. De raadselen van Luthers gestalte: de concentratie en het excentrieke, de zielsgezondheid en de strijd met den demon, zijn eenvoud en zijn verfijning, zijn zekerheid en zijn eenzaamheid, zijn gescholden-worden en zijn schelden – ik zou niet weten hoe daarmee ook maar enigermate in het reine te komen, ja ik zou niet weten wat ik met den man als zodanig zou moeten aanvangen, wanneer ik hem anders zou willen verstaan en eren dan als „evangelist”. Bij al de gezichtspunten, waaronder men „grote mannen”kan bezien is dit echter een gezichtspunt, dat de eigenaardigheid heeft het begrip van „groot man” zo grondig mogelijk op te heffen. Zo sta ons Luthers gestalte voor ogen als een „groot man”, wiens grootheid opgeheven werd in de grootheid van het Woord, waarvan hij de dienaar, de knecht werd.

K.H. Miskotte

(In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 5. 3 november 1945)