Over loslaten en houvast
OVER LOSLATEN EN HOUVAST
Na een voltooid leven rustig afscheid nemen, en zonder al te veel aftakelen in je slaap overlijden. Zo’n dood is een ideale dood op een goed moment. En zo’n dode begraven is verdrietig maar ook vredig.
Veel te veel doden worden echter niet zo vredig begraven. Omdat ze te vroeg gaan, omdat ze nog niet klaar waren met leven, omdat ze niet rustig afscheid namen of veel te veel leden voordat ze eindelijk gingen.
Wat zo’n onaf leven doet met degenen die achterblijven, ondervindt Christa Anbeek, sinds kort bijzonder hoogleraar remonstrantse theologie, aan den lijve. Herhaaldelijk. Als jongvolwassene verliest zij in korte tijd haar vader en broer aan een zelfgekozen dood, en overlijdt ook haar moeder. Later verliest zij haar partner tijdens een wandeling in de bergen.
In de leegte die haar overspoelt, onderneemt Anbeek een systematische zoektocht naar antwoorden op de vraag hoe een mens niet alleen overeind blijft na een groot verlies maar vooral ook: hoe een mens verder kan. Die antwoorden zijn niet vanzelfsprekenderwijs te vinden in de theologie en de christelijke traditie, zelfs (of juist?) niet voor de theoloog die Anbeek is. Dat vind ik persoonlijk spijtig, niet alleen vanwege Anbeek maar misschien nog wel meer vanwege de theologie en de christelijke traditie. Ik zal uitleggen waarom.
‘Overlevingskunst’ (2010) en ‘De berg van de ziel’ (2013, met co-auteur Ada de Jong) zijn bestsellers waarin de rauwheid van de dood in een mensenleven ongefilterd wordt weergegeven en de poging tot het vinden van een antwoord op die pijnlijke open vraag op geen enkele manier wordt geromantiseerd. Geen zelfhulpboeken zijn het, met kant en klare oplossingen, maar verslagen van moeizame worstelingen om een begaanbaar pad te vinden in de woestenij die het leven opeens kan worden. Het aansprekende van die zoektocht is zowel de herkenbaarheid voor hen die zelf verlies leden (en gelukkig degene die niet tot deze doelgroep behoort) als de systematiek ervan: allerlei mogelijkheden worden grondig onderzocht en beschreven. En al die mogelijkheden worden ook gewogen op hun bruikbaarheid in het leven van alledag, of eigenlijk preciezer gezegd: in het leven van de schrijfster(s), want de zoektocht die gemaakt wordt is tegelijkertijd universeel Žn persoonlijk. En dat alles boeiend geschreven in toegankelijke taal. Geen wonder dat de boeken een groot lezerspubliek trekken.
In het brede midden van ons protestantisme, daar waar velen voortdurend de grens oversteken tussen traditie en vernieuwing, tussen geloof, ongeloof en bijgeloof, daar waar mensen hun eigen geloofswaarheden wensen te zoeken en formuleren, voorzien ze ook in een behoefte. De behoefte om de hardheid van verlies en verdriet niet weg te poetsen of onder te schoffelen, de behoefte om geen mooie woorden te verbinden aan zoiets lelijks als de dood en tegelijk ook de behoefte aan een of andere vorm van zingeving, al is het maar de geringste. Waar de hoop op een eeuwig leven voor moderne gelovigen een andere inhoud heeft gekregen als pakweg een halve eeuw geleden (‡ls er al in een eeuwig leven geloofd wordt) is ook een nieuw verhouden nodig tot die grote vragen die zelf onveranderd zijn: waarom, hoe, waartoe.
We volgen Anbeek in haar zoektocht naar grip op haar leven dat op de grondvesten schudt: zij zoekt achtereenvolgens in de existenti‘le psychoterapie, de levenskunst en daarin ook specifiek naar overlevingskunst van vrouwelijke auteurs, in bijna-dood-ervaringen, de natuurwetenschap en het boeddhisme (in ‘Overlevingskunst’). Dat boeddhisme in het leven van Anbeek een aanknopingspunt biedt, daarvan maakt zij geen geheim, noch van het feit dat dit haar juist als theoloog op verwijten is komen te staan. In ‘De berg van de ziel’ bespreekt zij ook de worsteling die zij als mens ervaart bij het gemis aan houvast in het christelijk geloof in tijden van overleven. Het is haar onmogelijk geworden zich veilig en geborgen te weten bij een God die haar vasthoudt. Dat is eenzaam en dat is hard, want daarmee wordt een mens gedwongen die veiligheid —f zelf te zoeken, —f haar te ontberen. En daarmee wordt een schets gegeven van de moderne mens, die zich het recht heeft verworven over eigen denken en eigen leven te beschikken, maar zich daarmee ook de plicht daartoe op de hals heeft gehaald. Hij moet het met zichzelf uitzoeken. Met zichzelf, met de wereld, met het kwaad van binnen en van buiten. Verzoening lukt nog net, zo goed en zo kwaad als het gaat, maar genade is een probleem. Genade vind je niet. Genade overkomt je.
Dat is geen kritiek. Daarvoor is de zoektocht van Anbeek en De Jong te aangrijpend en persoonlijk, en ook te gedegen. Ik heb groot respect voor de wijze waarop een veelheid aan informatie over het omgaan met dood en verlies in mensenlevens gegeven wordt en voor de eerlijkheid waarmee daarbij een eigen proces is verwoord, zonder dat het pathetisch wordt. De auteurs geven daarmee stem en ruimte aan velen bij hun eigen omgang met verdriet in een tijd waarin vanzelfsprekende kaders verloren zijn gegaan. God is niet meer Degene die altijd vasthoudt, en genade als woord en misschien ook wel als begrip wordt een beetje ouderwets. Ik spreek teveel gelovigen die er min of meer zo ‘in staan’ om te menen dat deze gedachtengang binnen de kerk een uitzondering is. Het perspectief is veranderd: er wordt meer getwijfeld, en geloven in een leven na de dood speelt zich voor een deel ook af in de sfeer waarin veel Happinez-lezers erin geloven: er is vast wel ‘iets’ en ‘er is meer tussen hemel en aarde’. Zelfs kerkmensen kunnen tegenwoordig gewoon geloven dat er helemaal niets is na dit leven. Dat kunnen we onbijbels vinden, en dat is het ook; ik wil er vooral mee zeggen dat er binnen en buiten de kerken een groot grensgebied is als het gaat om denken over de dood en het leven, en dat in dit grensgebied de boeken van Christa Anbeek mijns inziens in een behoefte voorzien. De behoefte om systematisch na te denken en de behoefte om niet met mooie praatjes weggestuurd te worden als het gaat om de grote vraag van het leven, namelijk die naar de dood.
Dat de hedendaagse vrijzinning theoloog daarbij met lege handen staat, geeft Anbeek zelf al aan. Maar als ik na lezing van de beide boeken de balans opmaak, treft mij toch onaangenaam het gebrek aan houvast dat in christelijk geloof, de kerk en de theologie wordt ervaren. Niet als iets dat ik de auteurs kwalijk neem, hoe zou ik kunnen, maar omdat dat geringe houvast daar, waar ik het grensgebied noem, kennelijk geldt.
Ik weet niet zo goed of Anbeek dan de kerk een dienst bewijst door op dat snijvlak haar bevindingen met ons te delen, impliciet haar grote kennis over traditie en wetenschap, en tegelijk haar eigen twijfel en onvermogen dat geloof zelf te ervaren in persoonlijke crises. Het zou kunnen dat zij daarmee nieuwe wegen mogelijk maakt, voor haarzelf en de lezer, wee immers de theoloog die de waarheid in pacht heeft en haar tracht te slijten.
Liever een onaangename waarheid dan een aangename leugen.
Toch blijf ik na lezing van beide boeken met een lichte treurigheid achter. Het geeft een onluisterend beeld van de theologie als zij haar waarde slechts bewijst middels structuur: ‘De berg van de ziel’ is opgebouwd langs het ontwerp van een klassieke dogmatiek waarin denken over God, schepping, de mens en het kwaad, verzoening en perspectief (eschatologie nieuwe stijl: een perspectief zonder God) elkaar opvolgen. Er wordt expliciet gerefereerd aan die dogmatiek, als denkkader. Maar tot bevredigende antwoorden, voor zover ze er al zijn, lijkt het vanuit diezelfde theologie niet te komen. Sterker nog, de aanzetten tot antwoorden worden vooral op andere terreinen gevonden: de psychotherapie, de filosofie, de levenskunst en vooral het boeddhisme. En of het nu aan de zoektocht ligt, aan het vermeende grensgebied van zoeken, of misschien wel aan het christelijk geloof en de theologie zelf, ik vind dat spijtig. Is dat het dan echt wat overblijft voor degenen die een eigen weg zoeken tussen de restanten van christelijk geloof? Een structuur om de dingen te ordenen, maar niet meer de ervaring van geborgen zijn en vastgehouden worden? Niet meer de ervaring van gedragen worden, al is het schoppend en scheldend maar toch: gedragen worden.
Je zou kunnen denken: dat is de consequentie van een subjectivistisch standpunt. Uiteindelijk komt de volledige verantwoording voor leven en geloven te liggen bij die mens zelf en dat is, of wordt, een enorme opgave.
Je zou ook kunnen denken: wat is er gebeurd met de kerk en met het Godsvertrouwen van onze voorouders, dat er nog slechts herinneringen aan de geborgenheid levend blijven?
Ik weet niet precies op welke gedachte ik het moet houden, het zou ook te simpel te zijn het aan ŽŽn enkele oorzaak te wijten. Maar dat de kerk als vindplaats voor vrede en houvast in tijden van crises geen vanzelfsprekende optie meer is, is duidelijk. En dat vind ik dus spijtig.
Marijke van Selm