Toon Tellegen

logo-idW-oud

Toon Tellegen

Antonius Otto Hermannes Tellegen werd tijdens het tweede oorlogsjaar geboren in Brielle, op 18 november 1941. In Den Briel, waar zijn vader huisarts was, doorliep hij ook de ouderwetse, strenge lagere school (op deze schooltijd baseerde Tellegen zijn Juffrouw Kachel) en het eerste jaar van de HBS. Daarna verhuisde het gezin, dat drie broers en een zusje telde, naar Voorburg. Hier ging Tellegen naar het gymnasium. Na het gymnasium studeerde hij een jaar in Amerika. Terug in Nederland begon hij in Utrecht aan een studie medicijnen. Zijn artsexamen volgde in Rotterdam. Hij specialiseerde zich verder in de verloskunde en chirurgie. Begin jaren zeventig trok Tellegen naar Afrika, waar hij van 1970 tot 1973 werkte in een ziekenhuis in Kenia. Terug in Nederland vestigde hij zich als huisarts in Amsterdam. Het vertellen van verhaaltjes deed hij dagelijks bij het slapen gaan van zijn kinderen. In 1984 verscheen zijn eerste bundel met dierenverhalen: Er ging geen dag voorbij: negenenveertig verhalen over de eekhoorn en de andere dieren (uitgeverij Querido; daarvoor schreef Tellegen, vanaf zijn debuut in 1980, al een aantal jaren gedichten voor volwassenen). Er zouden nog tientallen dierenbundels volgen, waarvan de meeste als fraai geïllustreerd prentenboek. Daarnaast bleef Tellegen gedichten schrijven. Vanaf 1988 werden zijn boeken vaak bekroond, met diverse kinderboekenprijzen. In 1997 kreeg hij de Theo Thijssensprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur voor zijn gehele oeuvre.

Over zijn eerste gedicht zei Tellegen: ‘Ik kan me nog goed herinneren wanneer ik mijn eerste gedicht schreef. Dat was in 1957, toen ik vijftien was. Ik zat op het Huygens Lyceum in Voorburg. Meneer Korpershoek was mijn leraar Nederlands. Hij kon prachtig voorlezen. Hij vertelde over de vijftigers en las gedichten voor van Hans Andreus, Remco Campert en Lucebert. Er kwam in een van die gedichten een regel voor, waarin iets stond als: ‘De rivier staat rechtop’. Ik herinner me niet meer wat en om welk gedicht het ging. Het was in elk geval iets dat niet kon. Ik dacht: dát is eigenaardig… Dat wil ik ook maken… Die middag heb ik thuis mijn eerste gedicht geschreven. De eerste regel was: ‘De bal is vierkant.’ Dat vond ik fantastisch. Dat kon ik zomaar opschrijven. Ik wilde tegen iedereen zeggen dat ik dat had verzonnen. Maar ik hield gelukkig mijn mond.’’

De dierenverhalen van Tellegen spelen zich af in een vreemde wereld. Alle dieren zijn even groot en het gedrag van alle dieren lijkt op elkaar. De dieren brengen hun tijd door met feesten, praten, brieven schrijven en mijmeren. Soms gebeuren er vreemde, onverwachte dingen, die alles op zijn kop zetten. Maar over het geheel verandert er niet veel in hun wereld. De verhalen zijn soms absurd, soms verwarrend en soms filosofisch. Alles kan, al bevatten de verhalen van Tellegen, anders dan veel andere parabels, geen bewuste levenslessen. Ze stellen meer vragen dan ze antwoorden geven. Soms maakt dat ze absurd, soms grappig, soms melancholisch en bijna droevig. De dierenverhalen van Tellegen eindigen soms ook abrupt, net als de preek van sommige dominees.

Tellegen wil vertellen. Aan kinderen en aan volwassenen. Zonder een nadrukkelijke moraal over te brengen. Maar meer dan eens ligt er voor de goede verstaander wel een duidelijke boodschap in het verhaal, zoals in de volgende vertelling, die tot zijn fraaiste dierenverhalen behoort:

“Op een dag had de olifant genoeg van het bos. Altijd maar lopen, staan en weer lopen, dacht hij, nee, dat is eigenlijk niets voor mij. Ik ga vliegen. Hij liep nog eenmaal door het hoge gras bij de rozenstruik, botste nog één keer tegen de beuk en riep toen, zwaaiend met zijn slurf: ‘Tot ziens. Maar ik weet niet waar!’

De eekhoorn en de mier liepen op hem af. ‘Waar ga je heen?’ vroegen zij. ‘Zien jullie die wolk?’ vroeg de olifant en wees naar een klein wit wolkje. ‘Daarachter ga ik verdwijnen. En dan zie ik wel verder.’

Hierop vragen de eekhoorn en mier naar zijn vleugels. Maar de olifant antwoordt: ’Vleugels? Denk je dat ík vleugels nodig heb? Heb je wel eens een stofje gezien, of een berkenblad? Hebben die soms vleugels?’

De mier en de eekhoorn zwegen. ‘Nou dan’, zei de olifant.

Waarop Tellegen verder vertelt: “Er waren langzamerhand veel dieren samengestroomd op de open plek in het bos. Zij keken allemaal even ongelovig. De olifant wierp zijn slurf omhoog, nam een aanloop en vloog de lucht in, tot boven de bomen. Het was een schitterend gezicht, een grijze wolk met een slurf, die zich boven het bos verhief. ‘Zien jullie wel?’ … De dieren die hun hoofd konden schudden schudden hun hoofd. En de anderen mompelden: ‘Niet te geloven.’

Dan horen zij plotseling een reusachtige klap en treffen achter de bomen, in een grote stofwolk (op de bodem van een gat in de grond) de olifant aan: … Hij zag er grauw en rimpelig uit, en zijn slurf was gebroken. ‘Ach olifant…’ zei de eekhoorn zacht. ‘Daar achter die wolk,’ kreunde de olifant, ‘daar kon je niet verder. Maar dat wist ík toch niet?!’

‘Nee,’ zei de eekhoorn en klopte hem voorzichtig op een schouder. ‘Dat kon jij niet weten.’ De olifant knikte en zuchtte toen zo diep dat alle bladeren in zijn buurt aan hun boom begonnen te ritselen.”

Dit tedere en trefzekere dierenverhaal van Tellegen bevat tal van thema’s, waarmee men ook theologisch uit de voeten zou kunnen: hoogmoed, grensbesef, troost… Maar ik laat het als kinderverhaal graag spreken voor zichzelf, zonder het te overvragen of aan een systematische analyse te onderwerpen. Het vertelt zichzelf en heeft als verhaal de sterkste werking. Een grap legt men ook niet uit. Dan is de kracht al verloren. Voor wie deze zomer meer van Tellegen wil lezen, kan ik de grote, paarskleurige verzamelbundel van zijn dierenverhalen aanbevelen, die niet minder dan 634 pagina’s telt en een compilatie bevat uit 8 eerdere bundels van Tellegen. Het dikke boek is prachtig geïllustreerd met prenten van Mance Post.

T.G. van der Linden

N.a.v. Toon Tellegen, Misschien wisten zij alles, 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren, Querido, 2002; het verhaal van de olifant staat op pag. 244-245.