In de school van de Geest

logo-idW-oud

 

In de school van de Geest

Voor mij ligt, ter bespreking, de rede die Cees van der Kooi, redactielid van In de Waagschaal, vorig jaar uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap in de Theologie van de Charismatische Vernieuwing. Deze bijzondere leerstoel, die in de eerste tien jaar bezet werd door M. Parmentier, is gevestigd aan de VU in Amsterdam en wordt gedragen door de organisaties van de Charismatische Werkgemeenschap Nederland en de Katholieke Charismatische Vernieuwing.

In zijn eerste openbare college zet Van der Kooi de lijnen uit van de benadering die hij voorstaat bij de theologische reflectie op de charismatische vernieuwing. Dat hij hierbij de nodige dogmatische bagage meebrengt en ook inzet en vruchtbaar wil maken, zal wie Van der Kooi kent niet verbazen. Breed en klassiek is de inzet van zijn rede, die tot doel heeft het plaatsen van een aantal ‘triniteitstheologische kanttekeningen bij de charismatische vernieuwing’ (ondertitel). De breedte zit in de ruimte die Van der Kooi aan de ervaring toemeet. Wij moeten ‘de moed hebben om bij de ervaring te beginnen en daar te vragen wat ons daarin aan God herinnert, of tot moment van de geloofservaring wordt’ (7). De klassieke inzet is gegeven met zijn keuze voor de triniteitsleer als klankbord van theologische reflectie. Van der Kooi neemt nadrukkelijk afstand van de opvatting dat charismatische vernieuwing alleen zou betekenen aandacht te hebben voor het werk van de Geest (33). De Geest betrekt de mens bij de schepping, verlossing en vernieuwing en in het geloof krijgt de mens deel aan het geheim van de gemeenschap, de ‘communio’ van Vader, Zoon en Geest. Op deze wijze wil Van der Kooi zijn systematische bezinning op de praktijk van de charismatische vernieuwing inbedden in de theologie van de Heilige Geest, als onderdeel van de triniteitstheologie (8).

De reflectie waarmee Van der Kooi de charismatische vernieuwing theologisch wil doorlichten (theologie kan de geloofservaring niet scheppen), zet hij in zijn rede uiteen in een viertal ‘kanttekeningen’: aangaande de Geest, de Zoon, de Vader en de mens. Maar eerst formuleert hij wat hij onder het begrip ‘charismatisch’ verstaat: hierbij gaat het om ‘de ervaring dat de waarheid van het christelijk geloof voor de individuele mens opnieuw kan oplichten en ook tot eigen ervaring kan worden’. Ervaringen van genezing, bevrijding, tongentaal en lofzegging kunnen als sleutel functioneren om de poort van het geloof opnieuw binnen te gaan (9). Bij nader inzien blijkt de inzet van Van der Kooi niet bij de (ongekwalificeerde) ervaring als zodanig te zijn, maar bij de geloofservaring. Zijn barthiaanse vrienden kunnen naar zijn zeggen dan ook gerust zijn: God is voor hem geen algemeen artikel, dat voor het oprapen ligt. Hij moet verschijnen, zich tonen, van zich laten merken (13). En Hij doet dit ook: in de Geest, de Zoon en de Vader.

Naar goed calvinistisch gebruik stelt Van der Kooi bij zijn triniteitstheologische kanttekeningen het werk van de Geest voorop. In de orde van ons kennen is de Geest de eerste. Wij leven al in zijn bereik! Van der Kooi maakt dit aanschouwelijk aan de hand van de icoon van Rubljev, met een afbeelding van het bezoek van de drie mannen aan Abraham. Deze icoon is met name in de Oosterse Kerk als (pre)figuratie van Vader, Zoon en Geest geïnterpreteerd. De blik van de toeschouwer richt zich in eerste instantie op de middelste figuur, de Heilige Geest. Maar deze kijkt van zichzelf weg en als we zijn blik volgen, wordt onze aandacht gevestigd op de Vader, die links op de voorstelling aan tafel zit (een soort ark), en in houding en gebaar op zijn beurt op de Zoon wijst, rechts op de icoon. De blik van deze laatste is gevestigd op de tekenen van brood en wijn op de tafel waaraan de drie mannen zitten. Het bijzondere aan de icoon is, dat de toeschouwer de voorstelling binnengetrokken wordt. Het perspectivisch verdwijnpunt ligt niet achter de horizon, maar op de plaats van de kijker, die daardoor opgenomen wordt in de ‘communio’ van Vader, Zoon en Geest. Dit nu is volgens Van der Kooi kenmerkend voor de geloofservaring: buiten is binnen. Wij bevinden ons al, bij alles wat met geloof en charismatische vernieuwing te maken heeft, in het bereik van de Geest, in de school van de Geest.

De systematische toepassing van een triniteitstheologisch perspectief op de geloofservaring en fenomenologie van de charismatische vernieuwing, blijkt vervolgens niet zonder angels en voetklemmen te zijn. Bij de door Van der Kooi voorgestane benadering ligt niet alleen ‘een al te vlotte functionalisering van de triniteitsleer’ op de loer, ook moet gerekend worden met de conceptuele verwarring, dogmenhistorische verwikkelingen en grote verschillen tussen Oost en West, met name wanneer het gaat om de toepassing van het persoonsbegrip in de triniteitsleer. Van der Kooi neemt het bij dit laatste punt (met de Cappadociërs en de Oosterse Kerk en tegenover het unitarische denken in de lijn van Augustinus) op voor het voluit waarderen van het persoon-zijn van de Heilige Geest. Gelijk het de charismatische hoogleraar betaamt en omdat hij dit nodig heeft bij zijn vierde kanttekening, waarin hij zich rekenschap geeft van de betekenis van zijn triniteitstheologisch reflectie voor het mens-zijn van de mens. Het eigene van de Geest is, zo laat de icoon reeds zien, dat de focus en het bewustzijn van het ik buiten hemzelf liggen. Excentriciteit is fundamenteel voor de persoon van de Heilige Geest. Dit geldt volgens Van der Kooi evenzeer voor de mens. De bijdrage van de charismatische theologie zal ten minste bestaan in de overtuiging dat wij eerst ‘met de ander bij onszelf zijn’ (excentriciteit) en ‘in relatie aan persoon-zijn winnen’ (relationaliteit). ‘Heil’ heeft steeds met ‘heling’ te maken, in de omgang met God en de omgang met de medemens.

De dogmatische insteek van Van der Kooi maakt dat er in zijn rede veel gezegd wordt. Heel veel. En misschien wel teveel. Een oecumenische leerstoel vraagt om een weide en weidse blik. En die heeft Van der Kooi. Maar hij maakt het zichzelf en de hoorder niet gemakkelijk door voor een triniteitstheologische benadering te kiezen, met alle dogmenhistorische en conceptuele problemen daarvan, en daarnaast ook de ervaring nog het volle pond te willen geven. Beide ‘kranen’ staan open bij Van der Kooi, en misschien is dat ook wel het kenmerk van charismatische theologie? ‘Overvloed, overvloed Gods, sprengen van water en leven’ (Gez. 224)! Het kan niet op. Zelf voel ik me eerder schuchter en verlegen bij deze overvloed. Ik behoor tot diegenen, denk ik, die bij triniteitstheologie al snel kosmische duizelingen voelen opkomen. Speculaties over Vader, Zoon en Geest gaan mij – in taal en voorstelling – al snel de pet te boven. Maar misschien vraagt Van der Kooi wel van me bij het (aan)bidden die pet af te zetten. Voel ik me daarvoor echter niet teveel (met bijv. Bonhoeffer en K.H. Miskotte) een tijdgenoot en verwant met de (post)moderne mens? Waar zoekt Van der Kooi het gesprek en de confrontatie met de cultuur en het moderne bewustzijn? In zijn rede staan hierover twee zinnen: de ruimte van het eigen leven is niet ‘een kosmische leegte met een uitgewiste horizon’ (16). En wij zijn geen menselijke persoon ‘door vermeende onafhankelijkheid en autonomie’ (31). De tegenstem is niet sterk, maar ze ontbreekt niet. Het lijkt mij winst, wanneer juist charismatische theologie niet voorbij gaat aan de woestijn, waarin wij allen ervaringsdeskundig zijn. Binnen wil ook nogal eens buiten zijn.

T.G. van der Linden