Passie en predestinatie
Passie en predestinatie
Denken langs de rafelranden van de traditie. Dat is volgens Matthias Smalbrugge de plaats van de theologie in de huidige tijd. Het leerstuk van de predestinatie is zo’n rafelrand. Eens werd het als diepste waarheid over God en mens omarmd, theologisch doordacht en opgenomen in de canones van de Dordtse synode. Thans is het beladen, verguisd, achteloos terzijde geschoven. Ten onrechte meent Smalbrugge. De predestinatie vormt het hart van de protestantse geloofstraditie. En in de predestinatie met haar accenten van liefde en keuze, lot en beschikking, offer en verkiezing, komt de dynamiek van het werkelijke leven aan de orde. Waarbij God niet (tandeloos) buiten de werkelijkheid staat, maar een speler is in het spel. Zo verkent Smalbrugge het thema van de predestinatie, in relatie tot de breuklijnen tussen Rome en Reformatie en vanaf de Stoa en de klassieke tragedie tot de huidige, verstikkende moralisering in kerk en theologie. Het resultaat is een fascinerend boek. Hier worden dingen gezegd op het scherp van de snede, in een boeiend relaas over ruim driehonderd pagina’s, waarbij alleen al de prachtige taal en zorgvuldige geregisseerde variatie aan thema’s elke verveling buitensluit.
Smalbrugge geeft zijn studie een romaneske setting mee. De verhaallijn is die van een min of meer toevallige ontmoeting tussen een man en een vrouw in de Onze Lieve Vrouwenkathedraal in Antwerpen. Hij theoloog en protestant, zij kunsthandelaar in barokke kabinetten en katholiek opgevoed. Ze verkennen elkaars werelden en raken steeds dieper in gesprek over theologische kwesties, waaronder de predestinatie. Door de romansetting heeft het boek het genre van een klassiek tweegesprek. De setting stelt de auteur tevens in staat zijn theologische kwesties voor een breed publiek uit te meten (wat natuurlijk maar tot op zekere hoogte kan en lukt). Het tweegesprek voert bovendien tot een prachtige pendelbeweging in gedachtevorming en redebeleid. En passant probeert Smalbrugge ook een antwoord te geven op het hoe en waarom van het zelfdestructieve element in de Reformatie, met haar diepgewortelde haat jegens cultuur en schoonheid, waarmee het na de beeldenstorm niet gedaan was. Hier is meer aan de hand. Men hield zich ver van het altaar in de kerk, maar speelde met verve een rol aan het altaar van de geschiedenis (p.37). Een van de achtergronden vormt het werk van Augustinus die alles op de kaart van zonde en genade zette, in een constant gevecht om schuld te delgen en verlangen en schoonheid te vinden. Een gevecht dat hij verloren heeft (p.79). Maar het is essentieel geweest voor de westerse geschiedenis van het geloof.
Het eerste woord is echter aan Euripides, een van de geniale Griekse tragedieschrijvers. In de klassieke Oudheid was het besef van fatum alom tegenwoordig. Zo ook in de Iphigeneia van Euripides, waarin Smalbrugge de lijnen van offer en spel uitdiept, van lot en verkiezing. Het laatste woord in het offer van Iphigeneia is die van haar onbreekbare verlangen om als uitverkorene haar liefdesoffer aan Achilles te volbrengen. Van hieruit loopt de lijn volgens Smalbrugge – via Augustinus – ongebroken naar het christendom (p.58; vgl. echter p.229). In ieder geval betichtte Julianus van Aeclanum, een van zijn belangrijkste tegenstanders in het debat over de genade, Augustinus er al van met de predestinatie het fatum uit de failliete inboedel van het heidendom over te nemen. Wat hem niet verstandig leek. Belangrijker in dit stadium van het boek is echter, hoe Euripides ons volgens Smalbrugge meetrekt voorbij de alledaagse psychologie door ons werelden te laten zien waarin liefde en schuld hand in hand gaan en waarin de echte pijn van het leven aan de orde komt. Euripides stipuleert bovendien al de incongruentie van moraliteit en rechtvaardiging. Bij hem treffen we al op de vrijheid van de goddelijke beschikking, los van de menselijke moraal.
Om de protestantse lezers erbij te houden (die liever binnen het normatieve kader van de Schrift blijven) snijdt Smalbrugge vervolgens de geschiedenis van Abraham aan. Abrahams leven staat in het teken van de stem die hij volgt. En hem uiteindelijk tot het offer van Izaäk brengt. Zijn identificatie met de stem en de keuze voor zijn onderwerping maken hem echter ook schuldig. Evenals God zelf (?), die de mens overvraagt en geen zelfstandige geschiedenis gunt buiten Hem om. Echter: schuld voert tot rechtvaardiging. De rechtvaardiging is het grote leitmotiv in de band met God. Daarin stemmen zelfs Paulus en Jakobus overeen (al verschillen zij van mening hoe de rechtvaardigheid je toevalt). Wijs je God af, dan blijft de schuld alleen over. De vraag is echter, of het leven niet te complex is om onder één noemer gebracht te worden: die van zonde en genade. Schuld kan ook gezien worden als een teken van de gelaagdheid van het bestaan. Er schuilt een fundamenteel gebrek in het bestaan, dat zich soms openbaart als schuld, dan weer als onmacht, gebrek aan fantasie etc., waarbij het zoeken van vergiffenis geen pas geeft (p.77). De rechtvaardiging wordt m.a.w. tot een smalspoor als zij niet terugvoert tot het leven, maar de mens (die altijd weer genade zoekt) feitelijk in zijn schuld gevangen houdt. Dan ontstaat een vicieuze cirkel, waar geen ontkomen aan is.
Volgens Smalbrugge is het zo ongeveer met Augustinus gegaan. Het leerstuk van de predestinatie is met een ander leerstuk, dat van de providentie begonnen. God gaat met de mens mee de geschiedenis in (concursus), onderhoudt zijn schepping (conservatio) en geeft richting aan ons bestaan (gubernatio). Zo keerde dit dogma zich tegen het fatalisme en determinisme. In het leerstuk van de predestinatie wordt de betrokkenheid van God op de mens nog duidelijker en sterker verwoord. God kiest voor en ten behoeve van de mens! Echter: als God kiest, is hij soeverein in zijn keuze. Het is geheel zijn keuze. Daardoor wordt de mens veroordeeld tot pure afhankelijkheid: zijn geschiedenis heeft geen eigen soortelijk gewicht. Waarmee we in feite terug zijn bij het fatum. Augustinus heeft dit onvoldoende doorzien. Hij verdedigde de zondeloosheid terecht als gave en niet, zoals Pelagius, als eis. In dit stadium is het genadebegrip van Augustinus onopgeefbaar. Later wordt het bij hem volgens Smalbrugge echter ‘het tekenschrift waarmee de omtrek van de kring der uitverkorenen getekend kan worden’ (p.121), vergezeld van een diep pessimistische leer over de zondige aard van de mens. In zijn erfzondeleer sluit Augustinus de schuld bovendien op in de begeerte en de lust. Een even geniale als afgrijselijke greep, die de schuld definitief onontkoombaar maakt. De tragiek ligt inmiddels in Augustinus’ biografie voor het oprapen. Hij offert (op aandringen van Monnica) niet alleen zijn levensgezellin (de moeder van Adeodatus) op, maar verliest ook de strijd met zichzelf. Zo gaat het ook bij Augustinus om liefde, schuld, verraad en offer, waarbij de kerkvader zijn leven afsluit met een machtswoord, dat een einde van de verantwoording inhoudt en alles in handen legt van de verkiezende God.
De decorstukken wisselen nog een keer als Smalbrugge zijn boek vervolgt met de middeleeuwse geschiedenis van Abaelard en Heloïse. Hier valt opnieuw een vrouw ten offer: Heloïse, die een kortstondige liefdesaffaire met Abaelard had, die echter op laffe wijze door Abaelard werd beëindigd. Waarop beiden kloosterling werden. Abaelard sublimeert zijn liefdesgevoelens in volledige toewijding aan de navolging van Christus. Heloïse weigert echter de wreedheid van deze identificatie te aanvaarden. Zij koestert haar liefde tot Abaelard en laat in hun briefwisseling merken dat zij hem nog altijd bemint en zijn religieuze argumentatie ondeugdelijk vindt. Genade vinden door zwakheid te overwinnen is haar stijl niet! Zij komt op voor de rechten van het leven en weigert te geloven in een verlossing die amputeert. Smalbrugge concludeert dat Heloïse doorzien heeft dat de liefde ‘geen brave, mooie burgermanstuin is, maar een verradelijk labyrint met grotten, spelonken en doodlopende wegen’. De goddelijke liefde is niet minder een mysterie. Het bijzondere van de predestinatie is, dat zij de dubbelheid van de liefde ook op het niveau van de ultieme werkelijkheid handhaaft (p.224). Ook dit een uitspraak van een van de romanpersonages in het boek. Het is niet overal op te maken wat Smalbrugges eigen visie nu is. Al zal hij Madeleine, de vrouwelijke hoofdpersoon, met plezier de woorden in de mond gelegd hebben dat theologen meestal al afhaken voordat het spannend wordt, en mislukte reddingspogingen plegen om God te behoeden voor het kwaad. Waardoor Hij weer buiten het leven staat, terwijl de predestinatie Hem definitief tot speler in het spel maakt, dat daarmee eeuwig is geworden (p.227).
Waar het theologen aan ontbreekt, is verbeeldingskracht. De moraal heeft als ijzige wind het spreken over de liefde in de kerk ernstig verschraalt. Moralisering is het enige spel dat de kerk nog beheerst. Hier nu heeft de predestinatie, met haar volle dramatiek van liefde en lijden, schuld en rechtvaardiging, keuze en verkiezing nog altijd veel in te brengen volgens Smalbrugge. Wij lijden onder de algemene malaise van de moralisering, die alle werkelijkheid uit het godsbegrip heeft gezogen (p.245). Waar het om gaat is dat mensen de eigenlijke ruimte van religie hervinden. De ruimte zoals die in de predestinatie wordt neergelegd. Daarvoor moet je de moralisering voorbij zijn. Zien dat de rechtvaardiging amoreel is (wat iets anders is dan immoreel). Het gaat erom weer iets van de eeuwigheid te ontdekken. Niet om God in het hok van de moraal te stoppen, maar gevoelig te worden voor de echte schoonheid van het leven. Religie is geen brave zedenleer, maar gaat gepaard met joie de vivre, kent emotionele en intellectuele rijkdom. Waaronder de verwondering over de klassieke triniteitsleer, die volgens Smalbrugge de breuk in het goddelijke Ik laat zien, als definitieve splijtstof van ons narcisme. Het Ik van God is niet gesloten en autonoom, geen Ik dat zich laat gelden. Pas als je dat ziet, kun je rol van Jezus plaatsen als de weg waarop God de breuk met zijn Ik voltrekt. Een schitterende weg waarop God steeds meer kiest voor de meervoudigheid en wederkerigheid die in zijn wezen besloten liggen (p. 305v.).
Zo is dit boek rijk aan inzichten, drama en theologische vergezichten. Soms wild en apostaat, als de paradox een staat van dronkenschap bereikt en de erudiete speelsheid van het boek tot vreemde projecties in de godsleer leidt – waar je dan toch weer over na blijft denken. Dat laatste is een bewijs van de denkkracht en passie die eraan ten grondslag liggen. Wie een braaf boek zoekt, moet andere lectuur kiezen.
T.G. van der Linden
N.a.v.: Matthias Smalbrugge, Altaar of tafel, Een geschiedenis van offer en reformatie, Lannoo, Tielt 2004.