Met Noordmans op weg

logo-idW-oud

Met Noordmans op weg

Dominee Oepke Noordmans (1874-1956) was een gedreven, vakkundig en origineel theoloog. Hij was ook iemand die voortdurend het gesprek zocht. Met de groten uit de kerkgeschiedenis. Met de klassieke traditie. En met zijn tijdgenoten. Augustinus, Luther en Calvijn hadden zijn belangstelling. Maar ook Plato en Cicero, Pascal en Schleiermacher, Gunning en Chantepie, Kierkegaard, Kohlbrugge, Barth, Van der Leeuw en vele anderen. Dat blijkt nog eens uit het tiende deel van de Verzamelde Werken van Noordmans, bezorgd door emeritus hoogleraar H.W. de Knijff. Het is de kroon op de uitgave van Noordmans’ werk, waaraan enkele decennia lang (door redacteuren van opeenvolgende generaties!) is gewerkt.

Deel X, ‘Mengelwerk en Registers’, bevat wat de titel belooft: een nalezing met teksten van Noordmans en een aantal registers, die de toegang tot zijn werk ontsluiten. De teksten van Noordmans zelf omvatten 16 artikelen, 22 boekbesprekingen, 8 meditaties en een brief aan Th.L. Haitjema, die prachtig weergeeft hoe (hoffelijk) Noordmans zich met zijn tijdgenoten verstond, bij zakelijk verschil aan inzicht. Het registerdeel bevat handzame registers van bijbelplaatsen, van personen en zaken en van terugkerende begrippen in Noordmans’ werk. Het sluit af met een chronologische biografie, die een beeld geeft van zijn ontwikkeling en de totstandkoming van zijn oeuvre.

De Knijff typeert Noordmans’ theologie in zijn Woord Vooraf als een solide theologie, die tot de verbeelding blijft spreken omdat zij ‘klassiek en modern in enen’ is. Noordmans had het zeldzame charisma om beide met elkaar te verenigen. In zijn spoor leren ook wij het verleden niet af te schrijven en dieper over het heden na te denken, aldus De Knijff. Hij noemt verder met ere de namen van alle redactieleden en medewerkers die aan de Verzamelde Werken hebben bijgedragen. Het zijn er meer dan twintig, wat aangeeft welk een monumentaal werk hier is verricht. Wetenschappelijk geannoteerd zijn ook de teksten in deel X. De noten geven exacte en nadere informatie bij Noordmans ‘teksten.

Dan de inhoud. Ook in de nalezing van deel X ziet men in Noordmans een theoloog aan het werk, die houdt van grondige bestudering. Hij probeert andere theologen en andere tijden steeds congeniaal te benaderen, met een sterke intuïtie voor het ‘Anliegen’ van een schrijver, personage of geestelijke stroming. Van A Lasco en Calvijn tot G. van der Leeuw, C.J. Vogel en H.E. Weber: Noordmans verwoordt, met name in de boekbesprekingen, telkens met enkele pennenstreken treffend wat hen beweegt. Hij is een goed luisteraar. Hij staat open voor andere meningen en is bereid zijn oordeel bij te stellen. Hij was bovendien, als verwoed schaker, behept met een groot strategisch inzicht, dat aan zijn bijbelbeschouwingen en historische en theologische exposés onovertroffen diepgang geeft.

De twee oudste teksten in deel X vormen twee redes van Noordmans uit 1892. Ze zijn in taal en woordkeus al helemaal Noordmans (woorden als ‘levenskring’, ‘wereldgeschiedenis’, ‘scheiden’, ‘heilsopenbaring’ e.d.). Ze bevatten ook een aantal rake typeringen. Zo schrijft hij over de 18e-eeuwse ontwikkeling, hoe ‘op de aanvalstrompet van Locke’ het geloof beschouwd werd als iets dat buiten het leven stond: ‘Men trok een steile scheidsmuur tussen geloven en weten, in plaats van het geloof als het hoogste weten te beschouwen. Naast het gebied der openbaring verrees een ander gebouw, gegrond op de rede. Hier had de rede, ginds het geloof vrij spel. Doch het is te voorzien, niet lang zal het openbaringsgebouw dat geen aantrekkelijkheid meer heeft, het meer uithouden. Het waggelt reeds en heeft geen kracht zich staande te houden.’ In het deïsme is dan vervolgens ‘de hoogmoed te voelen en te tasten’, in het atheïsme ‘komt het zelfgodendom van de mens tot bewustzijn.’

Na deze zware woorden enkele lichte: Noordmans kolderieke typering in een andere vroege tekst (voor studenten) van de Oost-Fries in tegenstelling tot de West-Fries: ‘Minderwaardig. Achterdochtig, onoprecht. Leugenachtig, lastige gemeenten. Mystieke trekken. Weke gemoedstoestanden. Sensationeel. Domineeslopers. Moeilijk te doorgronden.’ Deze laatste trek heeft Noordmans, zelf een Fries, volgens velen met hen gemeen.

Aansprekend zijn de aanbevelingen van Noordmans in het belangwekkende artikel ‘Klassiek en Modern’, dat een indruk geeft van zijn theologische houding en werkwijze. Hij delft schatten op uit de traditie en uit het verleden, en bespreekt ze in hun actualiteit. Daarbij is hij zich bewust van zijn eigenwaarde als theoloog bij de openbaring. Zo geeft hij de raad: ‘Wanneer de moderne theoloog tegenover de moderne mens in die eigenaardige positie komt, dat hij voor een achterblijver wordt aangezien en als hij antiek wordt, dan zal hij zijn geestelijke tuighuis moeten inspecteren’. En tegenover een gebrek aan engagement: ‘Een starre objectiviteit, die voor de geestelijke en ongeestelijke mens even duidelijk en imponerend zou zijn, bestaat niet. De geestelijke mens verstaat de dingen die van de Geest Gods zijn (…) De beletselen liggen in de weinige congenialiteit die onze tijd vertoont met de hoogtepunten in het leven der christelijke kerk’ (20-21). Een rake typering, die niet aan betekenis heeft ingeboet wanneer men let op de huidige, onbestemde joligheid onder protestantse predikanten als van Op Goed Gerucht.

Dat de jonge Noordmans dicht bij Schleiermacher stond, is bekend. In een artikel over het vredesvraagstuk van kort na de Eerste Wereldoorlog komt hij op voor de rol van het gevoel en voor het hebben van ‘een levende overtuiging’. Het gaat niet om beredeneerde standpunten alleen: ‘Er moet toch ergens een opening en een hart zijn, waardoor het leven bij onze dogmatiek kan komen; al zal er dan ook een dogma sneuvelen’ (het dogma van de oorlog, VdL).

Interessant in de nalezing is ook het artikel van Noordmans over het predikantschap dat ‘moet seculariseren’, en wel ‘in het grondig uitroeien van alle klerikalisme.’ Aan een gehele klasse van mensen die ‘een gemiddelde karaktersterkte’ eigen is (bedoeld zijn de predikanten!) mogen volgens Noordmans geen bovenmenselijke eisen worden gesteld. De roeping tot zelfverloochening geldt voor iedere positie. Zij kan echter niet ‘aan 2000 huisgezinnen worden opgelegd’. Dat zou zich onmiddellijk wreken, evenals de eis van het celibaat in de middeleeuwen. Hij pleit ook voor een zekere zakelijkheid in de gemeente bij het afbakenen van de taak van een predikant. Een te sterk gespannen boog breekt, en als er op dit punt niets veranderd ‘worden de karakters bedorven’. Wij schrijven 1918!

Van dogmatisch belang is Noordmans’ lezing over het geweten uit 1932. In de literatuur en de filosofie ziet men het ingrijpend behandeld. Welke rol speelt het in het geloof? In de prediking komt de gevallen werkelijkheid, anders dan bij Shakespeare en Goethe, volgens Noordmans ‘gewijzigd’ voor. Het verliest er zijn demonische karakter (dat ‘Judas in zijn dood heeft meegenomen’) en krijgt de betekenis van een goed christelijk geweten. Het zwijgt voor het Evangelie. Wat daaronder overblijft van het geweten is niet meer geschikt voor tragische poëzie. In de gemeente acclimatiseert het geweten en wordt het gedoopt. Het verliest zijn schuldig sprekende en isolerende werking. In het geloofsleven treedt het geheel op de achtergrond tegenover de Heilige Geest. Het Evangelie ‘draait’ het geweten om’ en ‘zet het mijn zijn aangezicht naar voren’, naar de voleinding, ‘in plaats van naar achteren’, de schuld en de schepping (33-41).

In het opstel Evangelie en Ziel uit 1933 spreekt Noordmans over de verhouding van reformatie en humanisme, een van zijn geliefde thema’s. Wij zullen ons denken steeds weer moeten scherpen aan de drie grote bekeringen, die de ruggengraat van de kerkgeschiedenis uitmaken: die van Paulus, van Augustinus en van Luther. Alles is hier in grote stijl. In hun bekering meldt zich de ‘hogere noodzaak van het Evangelie’ tegenover elk zedelijk denken. De reformator en de humanist kan Noordmans daarom typeren als tweeling-broeders. Maar ze zijn als Jakob en Ezau, antipoden (45).

In een actueel opstel uit mei 1940 geeft Noordmans raad tegenover het nihilisme. Op de vraag wat kerk en christen moeten doen in deze tijden is zijn antwoord: Allereerst geloven, dat Christus alle macht heeft. Dat het nihilisme, het niets, niet raken kan aan God de Vader, die alles zal zijn in allen. ‘Niets’ kan ‘alles’ niet vernietigen. God kan wel alles uit niets scheppen. Al doet Hij dit zwijgend, zoals Jezus in de lijdengeschiedenis.

Bij de boekbesprekingen valt Noordmans’ positieve waardering van K.H. Roessingh op, wiens brede kennis en vrome ernst hij prijst. Waardering heeft hij ook voor Zinzendorf, die hij evenals Kierkegaard en Kohlbrugge oorspronkelijk noemt in zijn opvatting van het Evangelie. Noordmans’ oorspronkelijkheid komt wat minder dan in de opstellen uit de verf in zijn korte bijbelcommentaren op Spreuken en Marcus, die ook een deel van deel X vullen (124-161). Al is zijn inleiding op Spreuken prachtig. Noordmans memoreert hierin hoe de Schrift ons in Abraham de vader der gelovigen tekent, in David de voorganger in de gebeden en in Salomo de vertolker der wijsheid. De bijbel ‘leert ons niet in afgetrokken begrippen, maar lijkt eerder op een groot prentenboek, waarin de kinderen Gods mogen bladeren’ (124).

Bij zijn commentaar op Marcus valt op hoe sterk Noordmans gericht is op de gang en richting in het evangelie, waarin de profetie tot vervulling komt in de weg van Jezus, en alles uitloopt op zijn kruis en opstanding als de beslissende momenten in Gods heilsweg met de wereld.

Het zaakregister van deel X beslaat meer dan 100 pagina’s en biedt een uitvoerige entree om de theologie van Noordmans beter te leren kennen. De monnikenarbeid die eraan ten grondslag ligt zal zeker zijn vruchten afwerpen in deelstudies over Noordmans. Het persoonsregister legt Noordmans’ grote eruditie en belezenheid aan de dag. Een register met vertalingen van Latijnse en Griekse citaten completeert de uitgave, waarvan wij de bespreking besluiten met een citaat van Noordmans dat wel het mooiste is in deel X. Naar aanleiding van Ezechiël 37 merkt hij in zijn overdenking op:

Zullen deze beenderen levend worden? Dat is een vraag zoals God ze doet. Een kindervraag, waarmee de grote mensen verlegen zitten. God en de kinderen stellen zulke vragen. Wee ons, als ze de wereld uitgaan. Als wij te wijs en te volwassen worden om erover na te denken. Ze houden de onrust, de hoop en het leven in het hart. Ze houden het kind in ons wakker en zijn de eerste ritselingen van de opstanding en het eeuwige leven. Zullen deze beenderen levend worden? Zonder zulke vragen van God en de kinderen sterft ons hart binnen in ons af.

Wij behoeven op zo’n vraag geen antwoord te geven. De profeet doet het ook niet. Hij zegt, Here, Gij weet het. Het enige, wat wij hoeven te doen, is nazeggen wat God zegt, zoals Ezechiël ook doet. En dat is geloven. Het is naspreken. Zoals het kind roept: ‘Moeder heeft het gezegd’, zo maakt de Geest in ons het kind wakker.

Aan de eindcontrole van Deel X zijn ontsnapt: p. VII: Ge­orge Tyrrell; p.VIII: Th. L. Haitjema; p.44: aan de mensen; p.77 Schopenhauer (1788-1860); p.79: Spinoza (1632-1677); p.121: hoogleraar aan; p.130: de stofjes der wereld. Deze kleine errata bederven echter geenszins de glans van wat men met dit laatste deel van Noordmans’ Verzamelde Werken in handen heeft (Kok Kampen, 2004, 416 pag., e49,90).

T.G. van der Linden