De kunst van de liturgie – Aantekeningen van een dankbare lezer

logo-idW-oud

 

DE KUNST VAN DE LITURGIE – Aantekeningen van een dankbare lezer

‘Het is de vraag of er wel zoiets als een kerklied voor kinderen zou moeten zijn. Als het antwoord ‘ja’ is, of zelfs ‘ja, natuurlijk’, zouden zij toch minstens de kwaliteit moeten hebben van de verzen van Annie M.G. Schmidt en Willem Wilmink, en de vitaliteit van sommige liederen uit de traditie van Kinderen voor kinderen. Dat alles treft men op het kerkelijk erf helaas zelden aan. Wel veel poëziealbumrijmpjes, kleuterdogmatiek, van alle peper en zout gespeende bijbelversjes, doorspekt met burgerlijk moralisme. Goede liederen voor kinderen zijn ook geschikt voor volwassenen, en andersom. Uiteindelijk geldt voor alle liturgische liederen – want het gaat hier tenslotte over liturgie – dat ze moeten zijn als kinderliederen; anders zullen ze het koninkrijk niet binnengaan.’

De keren dat je de neiging hebt te applaudisseren voor iets wat je leest, zijn niet al te talrijk. Bij het bovenstaande overkwam het me wel. Het is een citaat (p.141) uit het boek ‘De kunst van de liturgie’, geschreven door Kees Kok, directeur van de Stichting Leerhuis & Liturgie in Amsterdam, redacteur van het tijdschrift Roodkoper, en lid van het liturgisch team van de Amsterdamse Studentenekklesia.

Het boek is de neerslag van jarenlange betrokkenheid bij de liturgie, de inhoud en de vormgeving van kerkdiensten. Waar komen de woorden, de rituelen, de vormen vandaan? Kok vertelt met grote geestdrift en veel kennis over de geschiedenis, en doet dat met het doel gedachten te ontwikkelen voor de toekomst. Wil een kerkdienst nog levensvatbaar zijn in de 21e eeuw, wil het mensen nog kunnen enthousiasmeren, dan moet er, ik geef wat ik las nu even in mijn eigen woorden en voor mijn eigen rekening weer, veel hardnekkig vuil dat in de loop van de tijd is aangekoekt, worden afgebikt. Zo kunnen we uitkomen bij de essentie. Je moet natuurlijk niet het wiel opnieuw willen uitvinden. Veel van wat de kerk in de loop der eeuwen doorgegeven heeft, is zeer de moeite waard. Maar er zijn ook dingen vervormd, of verdraaid, en bovendien: wij leven niet meer in de eeuwen waaruit onze traditie stamt. ‘Voor veel christenen-van-huis-uit is het eenvoudig onmogelijk geworden nog langer te bidden en te zingen in een taal die geen rekening houdt met de grote vragen en de (geloofs)vertwijfeling die door de grote tragedies van de twintigste eeuw zijn opgeroepen.’

Met instemming haalt Kees Kok Anton van Duinkerken aan, die schreef: ‘Men huldigt de traditie het dankbaarst door haar te vernieuwen en te verlevendigen.’ (p.135)

Dit citaat zou het motto voor het hele boek kunnen zijn. Het komt aan het slot van een beknopt maar compleet overzicht van de discussies die zich voor, tijdens en sinds de verschijning van het Liedboek voor de kerken hebben afgespeeld, met Ad den Besten en Wim Kloppenburg als voorstanders van het liefst onverkort handhaven van de liederenschat der eeuwen (ongeacht hoeveel eeuwen geleden) tegenover anderen (ik denk met name aan Herman Wiersinga in Geloven bij daglicht) die de achterhaalde geloofstaal en de niet-van-deze-tijd zijnde theologische achtergronden en symbolieken in het ene na het andere lied ontdekken. Kok: ‘Vraag is of men de ‘schat der eeuwen’niet ontdoet van haar couleur locale) en hun (kerk)historische context als men haar laat opgaan in een soort boventijdelijk reservoir.’

Kok is het niet eens met de mensen die menen dat de liturgie in onze tijd te verbaal is geworden. Hij ziet eerder de ‘kwalitatieve armoede van het woord, van de liturgische taal’ als bron van deze klacht. Er heerst een ‘gebrek aan symboolkracht (poëzie) in veel liturgie (katholieke én protestantse). Het grote verhaal van de geloofstraditie zit daar nog vaak opgesloten in een dogmatische en versteende geloofstaal, in vertaald Latijn of in een ‘tale Kanaäns’.’ (p.25)

Als kenner van het in de afgelopen veertig jaar zeer omvangrijk geworden repertoire van Huub Oosterhuis geeft hij treffende voorbeelden van poëtische teksten ten dienste van de gemeente, dichterlijke taal die zijn uitwerking niet mist, krachtige beeldtaal, die begrijpelijk en meezingbaar is voor mensen aan het begin van de 21e eeuw.

Een gebrek aan dichterlijkheid mist hij, en daarmee roept hij opnieuw mijn grote instemming op, in het protestantse Dienstboek – een proeve, dat een paar jaar geleden met veel poeha werd uitgebracht door de Samen op weg-kerken. ‘Ambtelijk maakwerk’, noemt hij het (p. 101), en hij merkt terecht op dat er van de grootste dichter op het protestants erf, Willem Barnard, bijna geen teksten zijn opgenomen. De taal is ‘tijdloos klassiek’, en ‘daarnaast bevat het een menigte aan andere tongen en talen van zeer uiteenlopende kwaliteit, en heel weinig hoogtepunten. Daar hadden wel wat meer dichters aan te pas mogen komen.’ (p.34)

Dat de samenstellers van het Dienstboek zich totaal geen rekenschap hebben geven van hun keuzes is een ander manco. De toelichting gebruikt termen als ‘klassiek’, ‘voor-reformatorisch’, maar zonder deze keuze hiervoor goed te verantwoorden. Met een beroep op oude liturgische elementen wordt er van alles binnengehaald wat beter buiten had kunnen blijven, namelijk een samenraapsel van oude (tafel)gebeden, vol eenzijdige dogmatische elementen. (p. 65)

Tot slot nog twee zeer herkenbare waarnemingen. Zowel in de katholieke als in de protestantse kerken is de gewoonte in de laatste jaren sterk opgekomen om elkaar bij de viering van de maaltijd de vredeswens toe te spreken: de gelovigen schudden de hand van een of meer naaste buren in de kerk. Als iemand dat tijdens de voorbereiding van een dienst oppert, durf je daar geen nee tegen te zeggen, want dat verslijten ze je voor een kil, contactarm mens. Daarom: opluchting bij wat Kees schrijft.

‘Ligt het niet meer voor de hand dat een dergelijke begroeting vóór de bijeenkomst plaatsvindt, eventueel voortgezet tijdens een ontmoetingsmogelijkheid na afloop? Is een verlegen, schutterige, plichtmatige of juist nadrukkelijk stevige handdruk op een betrekkelijk willekeurig moment wel het geschiktste middel om de onderlinge afstand op te heffen? Het plotselinge handen schudden valt in veler beleving des te meer uit de liturgische toon waar het kerkvolk, verspreid over een te grote ruimte, in banken achter elkaars rug tot dan toe zonder enige actieve deelname de mis heeft gevolgd.’ (p.107)

Nog zo’n (bij ons protestanten hand over hand toenemende) gewoonte bij het avondmaal: degene die het brood uitdeelt, zegt ‘Lichaam van Christus’, degene die de beker aanreikt ‘Bloed van Christus’. Dit is, zegt Kok, vanaf de vroegste tijden wel de vaste formule geweest en het lijkt een adequate tekst. ‘Maar,’vraagt hij, ‘wat zeggen die woorden? Spreken ze voor zichzelf?’ Is het symbolische karakter ervan zonder meer duidelijk, namelijk dat wij als deel van de gemeente er onszelf in mogen herkennen, in die term ‘lichaam van Christus’?

‘Of roepen ze, ook door de vaak mechanische herhaling, toch veeleer magische associaties op aan het in het lichaam van Christus veranderde brood? […] De betekenis van het rituele gebaar is, als het goed is, reeds verwoord in het tafelgebed, en hoeft niet meer bij elke individuele communicant herhaald te worden. Misschien hoeft er bij de uitreiking helemaal niets gezegd te worden, tenzij de naam van de ontvanger, indien bekend, zoals in sommige Oosterse ritussen, eventueel vergezeld van een eenvoudig ‘alstublieft’, uiteraard niet op een middenstandstoon, maar ter onderstreping van het gebaar, als vertaling van ‘neem en eet’. Het gaat om een moment van (oog)contact, van (h)erkenning.’ (p.109)

Dit is de kunst van de liturgie in een notedop: niet verheven doen, het gewone optillen tot een hoger niveau, maar ín het heel directe, alledaagse, het gewóne zo men wil, contact en erkenning van elkaar bewerkstelligen.

Alex van Ligten

‘De kunst van de liturgie’ is uitgegeven bij Gooi en Sticht, ISBN 90-435-1035-3.