De zoon kent de vader

logoIdW

DE ZOON KENT DE VADER

De liefde tot God de Vader

Jezus noemt God zijn vader en leert zijn leerlingen te bidden tot ‘onze vader’. Daarmee is nog niet gezegd dat mensen het van Jezus hebben als zij God met ‘vader’ aanspreken. De vader is in onze cultuur een geduchte oermacht, die wordt gevreesd, aanbeden, beneden en bestreden. Zijn aanspraak op goddelijkheid spreekt haast vanzelf. Als wij bidden tot ‘onze Vader’ kunnen wij dus ook die vader bedoelen, die zijn kinderen obsedeert door in het ongewisse te laten of hij inderdaad hun vader is en niet veeleer hun tegenstander. Ons bidden tot die vader klinkt angstig en slaafs of juist brutaal en wrokkig, doordat het het vertrouwen mist dat Jezus zijn ‘Onze Vader’ ingaf. De vader van wie Jezus getuigt, heeft behagen in zijn zoon en Jezus laat ons achter met de vraag of wij misschien die zoon zijn. De vader die wij kennen uit cultuur en ervaring is een machthebber die sommigen begunstigt en anderen tegen zich in het harnas jaagt. Hij plaatst ons voor de vraag of er werkelijk een vader is.

De Zoon onthult de Vader

In de evangeli‘n moedigt Jezus de mensen aan om God als een vader te beschouwen, als een nabije en zorgzame kracht (‘Geen mus valt ter aarde zonder uw Vader […] weest dan niet bevreesd’, Mt 10,29vv). Anderzijds maakt Hij bezwaar als mensen voortijdig tot Gods nabijheid concluderen, bij voorbeeld door Jezus zelf met God te identificeren (‘Gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij die in de hemelen is.’ Mt 23,9). Het juiste beeld van Gods vaderschap en de juiste verhouding tot God als vader lijkt Jezus voor te behouden aan ‘de Zoon’ (‘Niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren’, Mt 11,27), en Zoon-zijn is zijn persoonlijke opdracht, een opdracht die Hij pas volledig vervult, zoals het Marcusevangelie toont, door zijn dood aan het kruis (‘Waarlijk deze mens was een Zoon Gods’, Mc 15,39). Met andere woorden: het vertrouwen en liefhebben van God als vader spreekt niet vanzelf en is nog niet gegeven met de gedachte van een vader-God. Er is een Zoon nodig om de Vader te onthullen.

Maar wat voor een Zoon moet dat zijn? Je kunt je op allerlei manieren tot God als tot een vader verhouden, zonder bij de ‘Zonen Gods’ (Ro 8,14) te horen. In Jezus’ gelijkenis van de verloren zoon bijvoorbeeld komen we drie soorten zonen tegen. Slechts één daarvan doet de vader recht.

Bevadering

De twee zoons met wie de gelijkenis begint, zijn allebei geobsedeerd door hun vader. Voor de oudste is zijn vader een houvast. Hij gehoorzaamt hem en volgt zijn vader als een schaduw. De jongste is zo op het vaderschap gebrand dat hij niet kan wachten tot hij zelf op de plaats van zijn vader staat. Geef mij mijn erfdeel, zegt hij en als hij het in handen heeft, trekt hij de wijde wereld in om het zelf te gaan maken. Voor de oudste is het dus belangrijk om een vader te hebben, op wie hij kan terugvallen, naar wie hij kan verwijzen, voor de jongste is het belangrijk om een vader te zijn, om zelf zeggenschap te hebben over zijn leven. Beide zoons zijn zo druk met het vaderschap, dat ze hun vader zelf uit het oog verliezen.

De broers zijn misschien te verontschuldigen. Het zijn typische vertegenwoordigers van de verweesde samenleving, de samenleving zonder vaders waarover Pim Fortuyn ooit schreef. Zowel de oudste als de jongste zoekt vergeefs naar vaderlijke stevigheid. De jongste gaat met zijn erfenis op pad om eindelijk zijn vader te evenaren. Maar terwijl hij diens grootheid imiteert en met geld strooit, raakt hij onherroepelijk aan de bedelstaf. Ook de oudste zoon mist een vader. In alles probeert hij om de beste zoon te zijn, maar de vader beloont hem niet. De zoons van de vader zijn verweesde jongens. Hoe moet dat nu verder? De oplossing van Fortuyn ligt voor de hand: de verloren vader moet terugkeren.Er moet opgetreden worden. De jongste zoon verdient straf, de oudste mag wel eens een cadeautje. En als vader niet over de brug komt, moeten de zoons zelf een vader poneren. De jongste moet verantwoordelijker worden en de oudste assertiever. Linksom of rechtsom moet het leven weer bevaderd worden.

Bij de varkens

De gelijkenis gaat echter een andere kant uit. Inderdaad komt in de verweesde situatie van de beide zoons een ommekeer. En inderdaad gaat hun vader weer een rol spelen in hun leven, maar de ommekeer vindt niet plaats doordat er iets met de vader gebeurt. Er gebeurt iets met de zoons, in ieder geval met de jongste. Die ‘komt tot zichzelf’, zoals er staat. Hij wordt Zoon. Dat gebeurt bij de varkens. Hij zit daar en in gedachten ziet hij voor het eerst van zijn leven zijn vader los van zichzelf. Altijd had hij naar zijn vader gekeken als naar zijn vader, zijn betere ik, zijn spiegelbeeld en concurrent. Zijn vader was een verborgen vermogen dat hij aan zijn kant moest krijgen. Maar nu, bij de varkens, herinnert hij zich zijn vader als een vader, iemand die zorg droeg voor een heel huishouden en dan natuurlijk ook voor zijn zoons. Hij herinnert zich hoe zijn vader voor de knechten onderaan in de hi‘rarchie, de dagloners, altijd brood in overvloed had (Lc 15,17). Dit detail komt hem opeens als heel belangrijk voor. Het vertelt hem van de barmhartigheid achter vaders vaderschap. Die barmhartigheid geeft hem hoop op een goed onthaal bij zijn terugkeer, maar maakt hem ook beschaamd. Daarom besluit hij alle aanspraken op het zoonschap op te geven en zich aan zijn vader te presenteren als knecht.

Zo keert hij terug naar zijn vader. Met een schuldbelijdenis op de lippen. Maar zijn vader laat hem niet uitspreken en haalt hem zijn huis binnen. Ook de zonden van zijn zoon maken de zoon niet tot zijn concurrent. Hij is de vader, dat wil zeggen: hij is er, bij hemzelf thuis, en hij blijkt er te zijn als de zoon zijn fixatie op het vaderschap opgeeft en zich herinnert wat het geloof aan alle gelovigen te herinneren geeft: dat de Vader was en is en komt en rechtvaardig is en trouw aan allen die hem liefhebben.

Het spreekt niet vanzelf dat de zoon, als hij bij de varkens zit, terug kan vallen op een herinnering aan hoe zijn vader met dagloners omgaat. Als wij teleurgesteld zijn in vaderfiguren of in onszelf als vaderfiguur, hebben we lang niet altijd aanleiding om te denken dat van die vaders nog iets goeds te verwachten zou zijn. In de goede herinnering die de jongste zoon aan zijn vader heeft spreekt dan ook het geloof. De jongste zoon lijkt op Isra‘l of op Jezus of op de kerk, die zich ootmoedig herinneren wat God heeft gedaan vanaf de schepping tot nu toe en op grond daarvan knecht willen zijn. Wat God vervolgens met zoonschap beloont.

Knechten en dan zonen

In onze wereld is de meeste vaderliefde liefde waarin de zoon de vader op de hielen zit. De zoon heeft een vordering. Hij dient de vader of bestrijdt hem om zijn eigen leven bevaderd te krijgen. De gesprekken, ook de theologische, draaien meestal om de vader-vraag en de zonen bouwen aan hun identiteit door op het vaderschap te parasiteren. Zij hebben een vader of zijn er één en besteden hun leven aan het verwerven, uitoefenen en behouden van vaderschap. In het christelijk geloof gaat het, als ik het goed zie, om een ander soort vaderliefde. Niet de vader, maar de zoon is daarin de variabele. Er zijn zonen die de vader beschouwen als een mogelijkheid tot zelfverwerkelijking en met hem een strijd voeren waarin hij langzaam overvleugeld en afgeschreven wordt. Maar er is ook een groep zonen die aan gene zijde van de strijd om het vaderschap een voorwereldlijke barmhartigheid ontdekt, die zich uitstrekt tot de kleinsten van deze aarde: de dagloners en de vreemdelingen, de mussen en de lelies van het veld. Maar hoe kom je ‘aan gene zijde van de strijd om het vaderschap’? Is in deze wereld die strijd dan ooit beslist? Het geloof zegt van wel. Het stelt zich op rond de Zoon die iedere vaderlijke pretentie afwees, daardoor stierf, maar door Zijn opstanding de Vader onthulde. Geen Vader die mensen naar de ogen ziet en degenen die Hem het dichtst voor de voeten lopen het eerste bedient, maar wel een Vader die zijn knechten voedt, ‘en hoeveel te meer dan zijn zonen’. Als wij in Jezus’ naam ‘onze Vader’ zeggen, laten we de strijd om het vaderschap varen. In plaats daarvan voegen wij ons bij de knechten en dan ook bij de zonen (en dochters) van God.

Udo Doedens

1 Zie Pim Fortuyn, De verweesde samenleving een religieus-sociologisch tractaat, Bruna 1995 en F.O. van Gennep, De terugkeer van de verloren vader, Ten Have 1989. Voor zowel Van Gennep als Fortuyn kan niet iedere vader de terugkerende vader zijn. Bij Van Gennep is de terugkerende vader ‘de weerloze vader’, bij Fortuyn ‘de goede herder’. Dit vaderschap is dus al wel erg sterk gekleurd door ‘de Zoon’. Maar waarom van de zoon toch zo graag een vader gemaakt?