Of wij van God kunnen houden
OF WIJ VAN GOD KUNNEN HOUDEN
Kunnen wij van God houden? Werkelijk van Hem houden, met heel ons hart, heel onze ziel, heel ons verstand? Maar wat zou dat moeten zijn? Zodra we ons voorstellen dat we van Hem houden als van een man of vrouw breekt het af, als Jezus achter een wolk. De vraag of we God kunnen kénnen loopt als een rode draad door onze dogmatieken heen. Maar hoe serieus wordt de vraag gesteld of we ook van Hem kunnen houden?
I
Aan alle kanten voelen we dat het niet gaat en dat we het ook vooral niet moeten willen: van God houden als een mens van vlees en bloed, een schepsel aan wie we ons hart verpand hebben, die we tot de onze maken zoals hij ons tot de zijne maakt; een mens met wie we niet alleen onze vreugde en liefde, maar ook onze zorgen, ja, zonden delen. Een mens, die we kwetsen en pijn doen, zonder dat we willen (of misschien toch wel?). Een mens die er op een dag ook niet meer is. Die ons kan teleurstellen, onbegrijpelijk kan verwonden, of door de dood ons ontvalt. Het wemelt in de Bijbel van de bruidslyriek. God is de naijverige minnaar van zijn volk Israël en zijn Zoon de stille bruidegom in de stoet der heidenen. Hij is ingegaan tot het Zijne, ja, is dat vlees zelf geworden, en zo nam Hij als de Nabije alle last van onze menselijkheid op zich. Maar getrouwd is God nooit, hoezeer Hij ook de hemel en aarde heeft aangeroepen tot getuigen van zijn beminde volk; en Jezus was het evenmin. Maria mocht Hem pas aanraken nadat Hij opgevaren was. Zoals we van een schepsel houden, kunnen we van Hem niet houden en zo houdt Hij blijkbaar ook niet van ons. Of van een andere godheid. Nee, niemand stond ooit met de Heer onder een baldakijn.
Ik weet niet of we hier met Barth moeten zeggen dat God de Liefhebbende is in vrijheid, omdat we voordat we het weten deze vrijheid dan toch als een soort voorbehoud laten gelden voor zijn liefde, alsof God naast Israël óók van de volken hield en voor beiden even goed wou zijn; of, iets huiselijker, zoals Barth naast zijn vrouw Nelly óók van Charlotte von Kirschbaum hield. Ik zou willen zeggen: de Vader heeft de Zoon eeuwig lief en deze liefde is een vreemd, verterend vuur dat het laatste restje vrijheid op Golgotha heeft opgebrand, ter wille van ons mensen, terwille van zijn Koninkrijk, terwille van Hemzelf . Gods heilige liefde, om met Gunning te spreken. Wíj blijven ondertussen graag de eeuwige verloofde spelen, als Kierkegaard die zijn liefde tot Regina Olsen niet kon of wilde consumeren, om welke reden dan ook (moet die er eigenlijk zijn?), of als Franz Kafka die brieven van verlangen stuurde naar Felice of Milena – en zich tenslotte pas aan Dora Diamant kon binden toen hij inmiddels leefde met de dood voor ogen (zie de prachtige roman Die Herrlichkeit des Lebens van Michael KumpfmŸüler uit 2011). We kennen de noodzaak van Kierkegaard, Kafka, Barth en alle anderen om te schrijven als door de duivel achterna gezeten, en daarvoor het liefst zoiets als een secretaresse of leesmoeder te hebben. Maar dan is daar toch opeens dat baldakijn, waaronder twee mensen elkaar vinden om de ander voorgoed tot een hulp en tegenover te zijn. Saraï wordt Sara. Maar hoe wankel is dat alles. Blijven twee geliefden niet altijd ook vreemden voor elkaar? En is het ware huwelijk daar, waar dat wordt geweten en gegund aan elkaar? Terwijl het omgekeerd bedreigd wordt, waar die twee té intiem worden met elkaar? Paulus spreekt over het huwelijk als een groot geheimenis dat alleen met het oog op Christus en de gemeente kan worden begrepen (Ef. 5: 32) Is dít het geheimenis, dat alleen wie deelt in de intimiteit van Vader, Zoon en heilige Geest überhaupt ooit ook zo nabij en in trouw voor een ander kiezen kan? En dat dus niet het huwelijk, maar dit delen in Gods liefde het allerhoogste is? De ijver waarmee een Barth of een Calvijn (die het na de vroege dood van zijn vrouw Idelette de Bure niet nodig vond te hertrouwen) zich hebben toegelegd op de kenbaarheid van God wás voor hen ongetwijfeld liefde pur sang. God kennen ís van Hem houden.
II
Het klinkt wat afgetrokken, maar te zeggen dat wij van God houden in zijn Woord is zo gek nog niet. Zo komt Hij toch tot ons, in de verkondiging van zijn Naam, zijn gezag, zijn heerschappij over hemel en aarde. Persoonlijk hoef ik daar helemaal niets van te voelen of te zien om het te geloven, maar als ik het geloof voel ik een grote vreugde. Het maakt zich op een liefdevolle wijze van mij meester en ik heb geen enkel verweer. Ik wil eigenlijk helemaal geen godsbewijzen buiten dit Woord om, noch vanuit de filosofie of natuurkunde, noch vanuit de geschiedenis, noch vanuit de psychologie. Echte liefde hoeft zich niet te legitimeren – zij is er, geeft zich, geschiedt. Zo verovert Christus onze harten. Ik wil daarom graag een ietwat priesterlijke predikant die het Woord uitdeelt, zonder zijn best te doen om mij te overtuigen. Hoe meer hij zijn best doet, hoe meer hij Christus verduistert. Hoe meer hij daar staat als een eenvoudige dienaar, hoe helderder Christus schijnt. Het ligt niet aan hem, maar het is iets tussen God en mij of ik hem geloof.
Ik snap niet dat iemand niet zou kunnen geloven, dat is hoe iemand het aandurft om nee te zeggen tegen de God die ons in de bijbelse verhalen tegemoet komt. Hoe kun je nee zeggen tegen iemand die zó van je houdt, je zó kent, die je zoveel beloften en waarheden voorhoudt? Zonder Bijbel zouden we niet eens weten wat genade is, wat een vreemdeling is, wat verzoening is, wat de dood is; we zouden hooguit hier en daar wat vermoeden. We wijzen vaak naar de kerkgeschiedenis of allerlei andere schandalen. Of als we nu maar betere dominees hadden. Maar is daarmee verklaard waarom de een wel, de ander niet gelooft? Waarom gelooft een Jood niet in Christus? En een heiden opeens wel? Liefde gaat vreemde wegen, en wie van God is gaan houden beseft dat hij aan het algemene is onttrokken. Wat voor hem evident en het meest heerlijke op hemel en aarde is, is voor een ander je reinste flauwekul. Geloof blijft een geheim, het is een gave die God niet zomaar iedereen schenkt. Hij opent oren maar sluit ook harten toe. Want al is God geen man of vrouw, iets van die concrete minnarij heeft Hij natuurlijk wel, al noemen we dat dan uitverkiezing. Daar is dan direct ook eeuwigheid mee gemoeid. En de vraag waarom een ander het niet gelooft wijkt voor de vraag of ik het eigenlijk wél geloof.
III
Kunnen wij houden van God? ‘Ja Here, Gij weet dat ik U waarlijk liefheb, ’ antwoordt Simon Petrus twee keer, als Jezus het hem twee maal vraagt. En bij de derde keer zegt hij: ‘Here, Gij weet alles. Gij weet dat ik U waarlijk liefheb.’ Een liefdesverklaring aan God heeft ook iets van een schuldbelijdenis. Dat is liefde: dat zij schuldig maakt. Ik heb alleen lief omwille van een andere liefde die groter was dan die van mij. De baldakijnen voorhang is met andere woorden op die dag gescheurd.
Te laat heb ik U liefgekregen, o Schoonheid, die zo oud en toch zo nieuw zijt, te laat heb ik U liefgekregen! luidt Augustinus’ beroemde woord. Gangbaar is het tegenwoordig om te vertalen ‘laat’ en niet ‘te laat’. Toch lijkt me deze vertaling van Sizoo raak. Niet omdat het ooit te laat is voor een mens om te gaan geloven. Wel omdat Augustinus weet dat hij in zijn laat-zijn niet op tijd is. Er is geen enkele verontschuldiging voor ons dat wij niet eerder geloofden, maar ons doof hielden voor de stem van de goede God. Gij waart met mij, maar ik was niet bij U. Dat is geen neutrale stand van zaken, maar schuldbelijdenis.
Dat een mens, hetzij Griek, hetzij Jood, zich geen raad weet met de leer van de erfzonde die hierachter huist, de leer dus dat wij bij God principieel te laat zijn, kan ik volgen. Ik kan dat ook niet helemaal rijmen. Maar ik kan wel zeggen dat ik juist dít, Gods volstrekte gelijk-hebben ten opzichte van ons ongelijk waarin Hij ons dan toch (zijn) gelijk geeft, niet anders kan beleven dan als het mooiste en hoogste wat er is. Ligt hier niet het eigenlijke geheim tussen God en mens? Als ook van het huwelijk, in afgeleide zin? Een geheim waar misschien geen enkele getuige het bij uithoudt.
Gij hebt liefelijke geur verspreid en ik snoof die in en hijg nu naar U, ik heb geproefd en nu honger en dorst ik, Gij hebt mij aangeraakt en ik ben ontbrand naar Uw vrede. (Conf. X,xxvii,38, Sizoo 1939)
Wessel ten Boom