Een bulderende warlord
Ik herinner mij het moment nog goed. Ik sprak over mijn afstudeerscriptie met mijn begeleider en al pratend kwamen we op het kwaad in de wereld en het kwaad in de mens: theodicee en antropologie. Opeens begon mij iets te dagen: ‘Maar jij gelooft dat de mens van nature goed is!’ riep ik uit. Ja, dat moest hij inderdaad bevestigen. Opeens was er een heleboel méér dat ik uit moest gaan leggen. Want we bleken over heel verschillende mensen te praten, hij en ik. Als ik iets over ‘mijn’ mens wilde zeggen, dan moest ik eerst iets zeggen over God, en over liefde, over schepping en over zonde.
Ongetwijfeld heeft mijn onvermogen om de mens als in wezen zuiver te zien te maken met mijn reformatorische opvoeding. De profeten spraken altijd tegen mij persoonlijk, en dat gold voor de Bijbelse profeten net zo goed als voor hun hedendaagse handlangers die mij vanaf de kansel het ‘wee’ aanzegden en schilderden. Ik heb wel eens gezegd dat ik in mijn eerste twintig jaar zoveel spijt van mijn zonden heb gehad dat ik het de rest van mijn leven niet meer hoefde te hebben.
Maar hoe mijn definities van berouw en zonde in de loop der jaren ook evolueerden, een goed mens ben ik niet geworden. Ik kan niet zeggen dat ik met mijn onvolkomenheid verzoend ben, maar ik heb er wel tamelijk goed mee leren leven, al zeg ik het zelf.
Ik leef inmiddels in mijn beste helft, en ik verbeeld me dat ik er, hoe beperkt ook, toch iets meer van begrijp dan toen ik nog een bang meisje was dat de hel vreesde en de God die mij erin zou stoppen. Ik vrees niet meer, God niet en de hel niet. De hemel ook niet trouwens. En wat ik ook niet meer vrees is dit: mijn eigen onvermogen. Of zonde, voor wie het liever zo noemt, dat mag van mij ook. Hoe dan ook: ik ben niet lief.
Maar God is het ook niet.
Die ‘bulderende warlord’1, die mij als kind geïntroduceerd is heb ik natuurlijk, toen ik maar even de kans kreeg, van zijn wapentuig ontdaan. Dat liet Hij overigens gewoon toe. Het bleef daarna een poosje rustig. God was een lieverd, en Hij hield van iedereen. Het was allemaal gezellig, en als het niet gezellig was, was het niet de schuld van God maar van de mensen. Niet dat deze schattige God begrijpelijker was dan die woeste, maar bang was ik in ieder geval niet meer.
Toch bleef het een beetje wringen. Die mens, die maar niet goed wilde zijn en goed wilde worden. Af en toe vond ik de gedachte echt schandalig dat God van bepaalde individuen net zo veel zou houden als van mij. Of was dat toch weer een bewijs voor mijn eigen zondigheid? Ik miste het gebulder, was het dan niet tegen mij dan toch op zijn minst hier en daar, op gezette tijden, tegen anderen. Ik miste een God die zich net als ik opwond over het onrecht. Ik wilde helemaal niet alleen maar lieve woorden, niet voor mij en niet voor de wereld, ik wilde gerechtigheid en daadkracht. Ik wilde het goede, niet het lieve.
En omdat ik het goede zelf niet in de hand had, niet in mijn eigen denken en doen (al kom ik er, neem me niet kwalijk, soms behoorlijk dichtbij) en zeker niet in de wereld, wilde ik dat God het dan in ieder geval in Zijn hand zou hebben. Ik wilde dat het zou kloppen, ergens en ooit. Want God wegdenken, dat is me nooit gelukt. Helemaal aan het eind van mijn denken tuimel ik over een rand als ik mij probeer voor te stellen dat er geen God is. En dat is het Godsbewijs waar ik het mee doe.
Je zou nu kunnen denken dat ik, geheel in overeenstemming met onze verlichte antropologie die het individu en de ervaring centraal stelt, mijzelf een God heb geschapen die ik hanteren kan, een God zoals ik Hem zelf het liefste heb.
Maar zo is het niet. Het is namelijk andersom. Hij is eigenlijk nooit echt hanteerbaar geworden. Ik schrik niet meer van Hem, maar ik moet wel vaak mijn idee‘n bijstellen. Over Hem, en nog meer: over de mens die ik in Zijn ogen ben. Want dit is wat er gebeurt: Hij schept mij, zoals Hij mij het liefste ziet.
Hij schept mij met de stem van de bulderende warlord: wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten? (Jesaja 40: 12, en eeuwig zonde van die vuist die in de NBV opeens een holle hand is). Hij schept mij met de bestraffende woorden van de man die over het water komt aanwandelen: kleingelovige, waarom heb je getwijfeld.
Hij schept mij in de onderhandeling waartoe een stotterende Mozes Hem uitdaagt. Hij schept mij in het suizen van de zachte bries, die na al het woest geraas Zijn ware gedaante onthult. Ik ben een ongelovige. Ik ben ongelovig en godloos, en ik word er telkens weer bijgeroepen, soms met een grap, soms confronterend, soms met lieflijk gefluister. En hoe weinig ik ook begrijp, ik begrijp altijd dat Hij het is.
In dat alles, in het gebulder en in de stilte, wordt er af en toe iets zichtbaar van wat ik zou kunnen zijn: goed en goed bedoeld. Die ervaring geldt in eerste instantie alleen voor mij, voor de reikwijdte van mijn eigen leven en sterven, maar laat zich uitvergroten naar een ontroerende betekenis voor alles om mij heen. In het gebulder en in de stilte klinkt de stem van gerechtigheid en vrede. En als Hij dan zo nodig mensen wil omarmen die ik zelf zou mijden, toe dan maar.
Zo is de liefde van God voor mij: niet zelden confronterend en direct, en licht onberekenbaar en grillig. Zo is ook mijn liefde voor Hem: ik bulder eens terug, ik zwijg beschaamd en hoopvol, ik begrijp er weinig van, maar dat we samen gaan, Hij en ik, dat is zeker. Ik weet nooit helemaal zeker of Hij inderdaad, ‘in zelfde wanhoop’ zoals Gerard Reve dichtte,2 mij zoekt zoals ik Hem. Ik weet niet of Hij mij nodig heeft om God te zijn, maar andersom geldt het zeker wel: zonder God ben ik geen mens.
Marijke van Selm
1 P. Sloterdijk, Woede en Tijd, 2007
2 ‘Dagsluiting’, uit: G. Reve, Verzamelde Gedichten, 2001