De koning van de waarheid. De vier kruisopschriften (II)

logoIdW

 

DE KONING VAN DE WAARHEID. De vier kruisopschriften (II)

Al is in de vier evangeliën geen kruisopschrift woordelijk aan een ander gelijk, alle vier evangelisten voeren het tekstueel terug op de vragende uitroep van Pilatus: ’Jij bent de koning der Joden?’. Het woord ‘koning’ noteert elke evangelist uiteraard eerder. In te onderscheiden veelvoud. De woordfrequentie ‘koning’ spreekt voor zich: Marcus 12x, Lucas 10x, Matteüs 22x, Johannes 16x, waarvan 12x in zijn passieverhaal. Nu is in het vierde evangelie Natanaël de eerste die Jezus ‘koning’ noemt. Die strikt johanneïsche figuur met zijn veelzeggende Hebreeuwse naam (God heeft gegeven) wordt door Jezus begroet met ‘Zie, waarlijk, een Israëliet, in wie geen bedrog is!’. Natanaël beantwoordt die kwalificatie dan even later met: ‘Rabbi, Jij bent de zoon van God, Jij bent de koning van Israël!’ (1,49)

Daarin valt op, dat de introductie van de typering ‘de koning van Israël’ uit Joodse mond komt. Ook bij Marcus en Matteüs wordt diezelfde titel door Joden uitgesproken, maar pas aan het eind van hun evangelie. En niet positief. Natanaëls typering ‘koning’ voor Jezus klinkt bij Johannes als een religieus-politieke geloofsbelijdenis, want volgend op en in samenhang met de religieuze termen ‘Rabbi’ en ‘zoon van God’. Maar de betiteling ‘de koning van Israël’ staat compositorisch wel opvallend ver verwijderd van de verwant – heidense – term ‘de koning der Joden’. Want die klinkt pas voor het eerst in 18,33 en dan in een door de Romein Pilatus gelanceerde vráág.

Koningschap(basileia): een Jezuswoord

Op een tekstueel correspondente afstand brengt het vierde evangelie ‘koningschap’ ter sprake. Dat woord noteert Johannes voor het eerst in de eveneens alleen door hem beschreven ontmoeting van Jezus met Nicodemus. In dat in nachtelijke uren in Jeruzalem gevoerde debat, dat volgt op de al in hoofdstuk 2 vermelde tempelreiniging plus eerste Paasfeest, zegt Jezus tot deze ‘Farizeeër en overste der Joden’: ‘Amen, amen, jou zeg ik: als iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koningschap van God niet zíen.’ (3,3) Twee verzen verderop herhaalt Jezus die familiaire formulering1  nog eens met als spits ‘kan hij niet íngaan ín het koningschap van God.’ Wij, bijbellezers, moeten doorlezen tot het passieverhaal om in eenenhetzelfde vers uit de mond van Jezus op te vangen: ‘Mijn koningschap is niet uit deze wereld. Als uit deze wereld mijn koningschap was, mijn helpers hadden ervoor gestreden, dat ik niet werd overgeleverd aan de Joden. Maar nu is mijn koningschap niet van hier.’(18,36)

Heel anders dan de synoptici vermeldt het vierde evangelie aldus het woord basileia (koningschap) maar vijf keer. Bovendien wordt dat woord alle vijf keren exclusief door Jezus uitgesproken. Tot alleen de Jood Nicodemus en de Romein Pilatus. Waarbij ook bedacht moet blijven dat Nicodemus alleen bij Johannes figureert en semantisch een Gríekse naam draagt:‘Volksoverwinnaar’. En niet te vergeten: deze evangelist verbindt verhalenderwijs basileia voor het eerst en voor het laatst aan het begrip ‘waarheid’. Wie dus Pilatus’ reactie (‘Wat is waarheid?’) verstaat als ‘filosofische’ vraag dicht deze Romein niet alleen een bijbels niet te funderen denkvermogen toe, maar miskent volledig de context van zijn uitroep. Want ‘waarheid’ als wóórd wordt Pilatus aangereikt door Jezus en Jezus relateert het aan het koningschap van mij.2

Waarheid (alètheia): een religieus-politiek motiefwoord

Bij Johannes is ‘waarheid’ onmiskenbaar motiefwoord. Noteert Matteüs dat woord maar één keer, Marcus en Lucas elk drie keer, Johannes totaal 25 keer. De synoptici hebben wel gemeen, dat ze alle drie óver Jezus de uitspraak hebben: ‘naar waarheid onderwijst gij de wég van God’. Die uitspraak fungeert dan als inleiding op de eigenlijke, voor hen temporeel actuele geloofsvraag: ‘Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?’ Daarmee laten de pericopen Marcus 12:13-17 par. – in NBG steeds onder het kopje Het recht des keizers – horen, dat het ook de synoptici niet vreemd is het woord alètheia religieus-politiek te laden: ze betrekken ‘waarheid’ in verbondenheid aan ‘de weg van God’ op de vigerende Romeinse macht.

Vandaar begrijpelijk, dat Johannes ‘waarheid’ toespitst op de confrontatie Jezus : Pilatus. In zijn proloog duidt deze evangelist de ‘unieke zoon’3 vanwege de Vader eerst met de woorden ‘vol van genade en waarheid’ om vervolgens te stellen:‘wij allen hebben genade op genade ontvangen, omdat de wet gegeven is door Mozes, de genade en de waarheid geschiedde door Jezus Christus.’ Terwijl Johannes het woord ‘charis’ beperkt houdt tot deze vier keer in zijn redactionele inleiding, verbindt hij het woord ‘waarheid’ in het vervolg van zijn evangelie overal aan Jezus. Met als uitzondering daarop de laatste tekst, de uitroep van Pilatus. Vanwege die literaire opbouw is voor mij in het vierde evangelie de verhalenderwijs eerste vermelding over waarheid toonaangevend geworden.

Jezus zelf spreekt het woord ‘waarheid’ namelijk voor het eerst uit in zijn discussie met Nicodemus. Deze Farizeeër, door Jezus met hoogachting aangesproken als ‘Jij bent dé leraar van Israël!’, krijgt ten laatste in pregnante formulering van Jezus te horen: ‘Want ieder die slecht handelt, haat het licht en gaat niet tot het licht, – opdat toch niet zijn werken ingebracht gaan worden [tegen hem]. Maar hij die de waarheid doet gaat tot het licht, opdat van zijn werken openbaar gaat worden dat ze in God verwerkelijkt zijn.’ (3,20v) De gecursiveerde woorden in die verzen acht ik fundamenteel voor het verstaan van alle volgende waarheidsuitspraken in het vierde evangelie. Want de formulering de waarheid dóen behoort tot het specifieke taaleigen van de johanneïsche literatuur. Wie bijvoorbeeld Johannes 8:30-59 leest met daarbij de waarheid dóen als grondgedachte van Jezus’ wijze van spreken (dus denken), kan constateren dat Jezus zich in een veel hechtere verbondenheid tegenover de Ioudaioi verdedigt dan exegeten ons meestal uitleggen. Tegenover zijn volksgenoten gebruikt Jezus in die passage welgeteld zeven keer het woord ‘waarheid’ en hij baseert dat op: ‘Als jullie kinderen van Abraham zijn, dóet dan de werken van Abraham!’. In ieder geval wie Jezus’ eerste waarheidstekst tot Nicodemus (‘Maar hij die de waarheid doet, gaat naar het licht’3,21) relateert aan zijn getuigenis tot Pilatus (‘Hiertoe ben ik verwekt en hiertoe ben ik tot de wereld gekomen, dat ik voor de waarheid zou getuigen. Ieder die uit de waarheid is, hoort mijn stem.’18,37), ontdekt dat die twee teksten compositioneel de omlijsting vormen, waarbinnen Jézus aan het woord ‘waarheid’ inhoudelijk zíjn betekenis geeft. De aanhef ‘Hiertoe ben ik verwekt’ benadrukt dat nog eens. Met dat woordgebruik haakt Jezus namelijk literair weer in op de thematiek die hij breedvoerig (8 x) aansneed tegenover dé leraar van Israël, Nicodemus (Volksoverwinnaar).

Onbijbels citeren

Vandaag zijn er maar weinig bijbellezers die de compositie en het woordgebruik in het Johannesevangelie nog onderkennen en respecteren. Wanneer bijvoorbeeld de bekende tekst geciteerd wordt ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven’ (14,6), wordt vergeten dan wel niet geweten, dat die uitspraak Jézus’ antwoord is op de vraag: ‘Kyrië, we weten niet waarheen je gaat. Hoe kunnen we dan de weg weten?’ Díe vraag wordt bovendien gesteld door de als ‘ongelovig’ bekend staande Thomas en Jezus richt zijn antwoord specifiek ‘tot hem’. Tot die discipel dus die ons als spreker alleen bekend is uit het vierde evangelie en die Johannes daarom, denk ik, pas weer opnieuw opvoert in de hoofdstukken van ná de opstanding. Andere illustratie: als Jezus de Parakleet aankondigt en ‘de geest van de waarheid’ nader omschrijft met ‘die jullie de weg zal wijzen naar alle waarheid‘ (16,13), blijven ook maar weinigen bedenken dat Jezus met die jullie tekstueel zijn eigen discipelen aanspreekt. Doordat bijbelvertalingen vervolgens Johannes 17 meestal presenteren onder het kopje Hogepriesterlijk gebed wordt bijbellezers eveneens het zicht verduisterd op de verhaalde situatie. Die veralgemeniseerde typering belemmert namelijk dat hedendaagse bijbellezers vasthouden, dat heel dat gebed direct voorafgaat aan de hoofdstukken over Jezus’ passie en opstanding. Als Johannes 17,17 bijvoorbeeld Jezus laat bidden ‘Heilig hen in de waarheid. Uw woord ís waarheid!’, – wie blijft dan die woorden interpreteren als temporeel specifiek bedoeld voor zijn dan aanwezige leerlingen? In die verhaalde situatie is Jezus’ gebedsgetuigenis: ‘Jouw woord ís waarheid!’ (ho logos ho sos alètheia estin) gericht tot de Vader. Die geloofsbelijdenis spreekt hij dus uit ten aanhoren van zijn discipelen en expliciet hún geeft hij zodoende te verstaan, dat wat als ‘waarheid’ door hem gedáán gaat worden moet geschieden vanwege zijn verstaan van de Schrift, de woorden van Mozes en de Profeten.

Structuur vierde evangelie: intern en extern beschreven gebeurtenissen

In principe kan iedere bijbellezer opmerken, dat Johannes ons het getuigenis van Jezus aangaande waarheid in een bepaalde climax overlevert. Het Johannesevangelie is immers structureel heel anders opgebouwd dan de andere drie. Johannes brengt ons Jezus’ leven en werk over in een voortdurende afwisseling van wat ik gemakshalve typeer als intern en extern beschreven gebeurtenissen. Om dat globaal te verduidelijken: ná de proloog (1:1-18) krijgen we in de hoofdstukken 1-12 verhalenderwijs Jezus beschreven in woorden en daden die zich extern afspelen; de hoofdstukken 13-17 zijn intern gericht, want de tijdens de maaltijd door Jezus verrichte voetwassing (hoofdstuk 13) speelt binnen zijn discipelenkring, zodat wat Jezus aansluitend gaat zeggen alleen zijn overgebleven discipelen te horen krijgen (Judas van Simon Iskariot is er immers in 13,30 al vandoor gegaan); de passiehoofdstukken 18 en 19 worden ons weer verhaald als een extern gebeuren, grotendeels publiekelijk waarneembaar; de afsluitende capita 20 en 21 (opstanding en verschijningen) zijn weer verhaald als een intern gebeuren, want met slechts als getuigen: Maria Magdalena en Jezus’ discipelen, van wie er uiteindelijk maar zeven duidbaar zijn. Als vissers.

Henk Lensink

Auteur is emeritus predikant (PKN)

1 Amen, amen jou zeg ik, 2x tot Nicodemus, 3x tot Petrus; te onderscheiden van ‘Amen, amen zeg ik jullie’(20x)

2 Basileia tou theou (2x tot Nicodemus) tegenover basileia hè emè (3x tot Pilatus)

3 uniek <monogenès, cf Rochus Zuurmond IdW 37,10 (19-7-2008) / Niet te geloven, p. 63v