Barth over de mens

BARTH OVER DE MENS

De Rotterdamse Kerkbode

Hoe moeilijk het ook is voor een Schot zich in het Nederlands uit te drukken, kan ik toch niet zwijgen, wanneer mijn geachte en beminde leraar prof. Karl Barth in een verkeerd licht geplaatst wordt. Er zijn namelijk in sommige kringen bezwaren of eerder misverstanden opgekomen ten aanzien van zijn diepzinnige opstel in de Kerkbode van 2 maar j.l. over  “De menselijkheid Gods”.

Misschien dat hij zich in dit opstel op enigszins gevaarlijke wijze over het mens-zijn uitlaat. Maar dat zou eerder véér dan tegen hem spreken. Want het echt theologisch denken is altijd een gevaarlijke onderneming. Wil men de gevaren ontlopen door zich enkel met herhaling van vroegere verklaringen tevreden te stellen, dan komt men alleen maar in andere gevaren. Want de best orthodoxie heeft ook haar problematiek en bovendien wordt zij door zulk een herhaling onvermijdelijk een “dode orthodoxie”, die voor levende mensen niets meer te zeggen heeft. En dan is het geen theologie meer. Wil men theoloog zijn, d.i. letterlijk over God leren”, die de levende God is en slechts met levende mensen te maken heeft (Matth. 22, 32 en par.) dan moet men nu eenmaal de moed (en de deemoed) hebben om zelf levend te spreken, onder welk risico dan ook. Zo was het zelfs bij Paulus, toen hij over Gods genade sprak en het gevaar zag dreigen dat men zou gaan menen: laat ons dan maar rustig zondigen, opdat de genade toenemen (Rom. 6.1). Zo ongeveer is het nu weer bij Barth, al wendt hij zich in het betrokken opstel niet met zoveel woorden tegen het gevaar dat men misschien zou gaan menen: “alles is bij God in orde, al ben ik een monster – alles is in orde, maar ik wist het mag niet”. Elders heeft hij zijn “Volstrekt niet!” er duidelijk tegen uitgesproken. Dat hij dit hier niet nog eens doet, komt vermoedelijk omdat hij bij zijn lezers genoeg intelligentie veronderstelt om zelf in te zien dat dit misverstand wel vermeden was.

Maar er worden ook afwijkingen van de Nederl. Geloofsbelijdenis en de Heilige Schrift in het opstel van Barth gevonden. Voor Barth moet namelijk ieder mens, ook de monsterachtige mens, als kind Gods worden beschouwd. Deze mensbeschouwing (zo menen tegenstanders) acht hij identiek met de begrippen mensenrecht en mensenwaarden. Hij kan dus een onverminderde goedheid van het mens-zijn veronderstellen (al weet de zondaar er nog niets van) en dan ook roepen tot deelneming aan een positief te waarderen cultuurleven. Maar zou niet daardoor de Rechter van Schrift en belijdenis en ongevaarlijke Vader worden? Zou zonde dan niet in louter “niet-weten” opgaan en bekering en wedergeboorte in een “tot weten komen”? Zou niet tenslotte geen plaats meer zijn, noch voor subjectief schuldbesef noch voor geloof in de Middelaar Christus?

Alleen Barth zegt nergens dat zijn mensbeschouwing identiek is met de begrippen mensenrecht en mensenwaarde, maar wel dat “de instelling tot de medemens, die vanuit het inzicht in de menselijkheid Gods bestaat, identiek is met de praktische erkenning van zijn mensenrecht en zijn mensenwaarde” – het gaat dus over een bepaalde, in geloof en gehoorzaamheid tegenover God begane daad, en geenszins over abstrakte begrippen van welke soort dan ook. Evenmin spreekt hij over een goedheid, recht en waarde, die het menszijn en het cultuurleven op zichzelf bezitten, maar hij heeft het over wat hen van God toekomt – goedheid, recht en waarde, die met wat de mens zelf daaronder verstaat slechts analoog zijn, m.a.w. overeenkomstig maar tegelijk ook anders. Men kan Barth nooit meer onrecht aandoen dan wanneer men zijn woorden verdraaid, om ze dan in de eigen gedachtegang onder te brengen en met algemene (orthodoxe of vrijzinnige) begrippen te beoordelen. Want hij denkt nu eenmaal nooit abstrakt, maar concreet, nooit algemeen, maar juist vanuit het geloof in de Middelaar, waarvoor hij volgens zijn tegenstanders geen plaats meer zou laten.

Dat hij nu van Schrift en belijdenis belangrijk afwijkt is te gemakkelijk gezegd. Ieder die ook maar iets van hem gelezen heeft, weet dat wat in art. 14 van de Nederl. Geloofsbelijdenis op grond van de Heilige Schrift is neergelegd voldoende bij hem tot zijn recht komt. Hij heeft de óórdelende genade des Vaders nooit ontkend, noch de verkeerdheid van de zonde, noch de noodzakelijkheid van bekering, noch het element van discontinuïteit in de wedergeboorte. En iedere opmerkzame lezer moet kunnen zien dat hij dit ook hier niet doet. Er staat echter in de Heilige Schift heel wat meer over de mens dan alleen dat hij als verdorven zondaar onder de toorn van de richtende God staat. En juist om: dit “Meer” gaat het nu hier. Anders uitgedrukt. Barth heeft zijn “Nein!” van 1934 hier niet uitgewist, om nu plotseling toch vrijzinnig te worden. Het geldt nog ten volle. Maar dit neen is deel van een groter ja – zoals Gods neen aan de mens de keerzijde van Zijn groter ja is, zoals de zelfverloochening van de christen de keerzijde is van zijn ja tot Christus en daarmee tot zijn medemens. Hier wil Barth, zonder het neen te ontkennen, juist de betekenis van dit ja aan de dag leggen – en dit (zeggen wij het nog eens!) niet abstrakt: maar vanuit het concrete geloof in de in Christus openbaarde “menselijkheid Gods”.

Het gaat hier weer ongeveer zoals bij de zgn. natuurlijke kennis van God en de daarop gebouwde natuurlijke religie, die Barth eerst als helemaal verkeerd resp. als afgoderij rondweg verwierp, dan echter elders in verband met de Heilige Geest ook positief kan waarderen (K.D. 1/2§ 17). Op zichzelf en als zodanig zijn namelijk de voortdurende pogingen van de mens om zich een God te vinden wel helemaal verkeerd. Maar in concreet verband met Christus en Zijn Geest mogen en moeten zij ook worden aangezien als teken dat God de zondaar nooit alleen gelaten heeft – en de teleurstelling die de mens op die weg telkens weer ervaart, mag en moet eveneens in deze samenhang betekenen, dat God hem geen bevrediging wil laten vinden in iets anders dan Hemzelf. Dienovereenkomstig is de mens, niet op zichzelf maar wel in verband met de verkondiging van Christus, zo aan te spreken als Paulus dit doet (Hand. 14 en 17, Rom. 1): als degene die onwetend al lang met God verkeer gehad. Hem gezocht en gekend heeft. Komt hij er door de verkondiging toe om dit nu eindelijk te weten, dan zal hij ook weten, dat hij voor zijn verzuim deze God praktisch te erkennen geen verontschuldiging heeft. En dan moet hij zijn vermeende kennis nu als eigenzinnige onwetendheid afdanken en zich juist van het beste in de vroegere godsdienst als ijdel bedrijf bekeren. Die gevolgen veranderen er echter niets aan, dat hij al van de aanvang der prediking af zo en niet anders moet worden gezien, en door Paulus ook aangezien is: als de mens die God onwetend “kent” en “dient”. Zou men dit standpunt van Paulus voor onaanvaardbaar houden, omdat het toch geen echte bekering, maar alleen een zacht overgaan van onwetendheid tot weten betekent? – omdat het gevaar dreigt, dat iemand zou gaan menen: ik kende Hem toch recht en mijn godsdienst was toch goed, maar ik wist het alleen nog niet?

Volgens Barth in het betrokken opstel is iets dergelijks nu ook over alle waarden van de mens en over zijn hele cultuurleven te zeggen. Ziet men deze abstrakt in zichzelf, dan hoeft men niets af te doen aan al het afstotende wat in Schrift en belijdenis zo vaak voorkomt – nog heel wat vreselijkers mag men ook rustig zeggen! En komt men zelf als mens voor Gods aangezicht, dan moet men evenals de hoofdman van Kapernaüm alle aanspraak op waarde en voorrecht prijsgeven. Zodanige overpeinzingen zijn echter hier niet op hun plaats, omdat hier geenszins gevraagd wordt wat de mens in zichzelf is, noch hoe hij voor God te tevreden heeft. Maar die hoofdman is misschien toch van belang in zover als de Joden betoogden, dat hij waardig was. Want dit is juist de kwestie hoe de mens, die voor Christus staat, en zelf al door Hem geholpen werd (b.v. die Joden!), zich tegenover zijn medemens (b.v. de hoofdman) in te stellen heeft. En die mens kan zeker niet anders: hij moet elke medemens in directe samenhang zien met de verkondiging van Christus, of dan wel met christelijke leven, maar in elk geval in concreet verband met Christus en Zijn Geest. Hij moet in deze situatie ernstig rekening houden met de waarden, die vandaar uit aan de ander toekomen, en wat al bij Paulus van zijn kennis en zijn godsdienst gold, moet nu evenzeer gelden voor de totaliteit van zijn mens-zijn. Mag deze het al of niet weten, mag hij Gods gaven nog zo verkeerd opvatten, misbruiken en dus compromitteren, zij komen toch aan hem toe. Zijn pogingen om zijn mensenrecht en zijn mensenwaarde te doen gelden, om aan de cultuur deel te nemen en haar misschien een andere gestalte te geven – en de voortdurende mislukking erven – moeten van hieruit dezelfde betekenis hebben als zijn pogingen om God te kennen en te dienen, zij getuigen namelijk dat God hem ook hier nooit op zichzelf laat staan. Zijn gaven noch terugneemt noch ze zonder Hem nuttig laat gebruiken. Wij hebben dus ieder medemens aan te zien als de mens aan wie Gods gaven ook in de vorm van recht, waarde en cultuurleven wetend of onwetend toekomen (wel niet als bezit en voorrecht, maar als genade en oproep). Wij hebben hem aan te spreken als de mens die deze gaven wetend of onwetend ook al activeert. Wij hebben hem of in zijn weten te versterken (wanneer hij het al weet, dus al christen is) of dan tot weten op te roepen. Want bij het activeren van zijn door God zo begaafde natuur zou geen mens in onwetende pogingen blijven steken, die wel verkeerd zijn, maar toch ook gelijkenis-character hebben: veeleer zou en mag hij met “eerbied, vreugde en dankbaarheid” zijn waren mensenrecht en waarde beoefenen en aan het ware cultuurleven deelnemen. In deze concrete situatie, evenals bij de uitingen van Paulus over kennis en godsdienst, lijkt het mij onzin, wanneer men oppert dat dit weten onechte bekering zou uitsluiten, of dat het bovengenoemde gevaar en werkelijk gevaar zou zijn.

Heb ik nu mijnerzijds Barth recht of onrecht aangedaan? Ik weet het eigenlijk niet. Want Barth te verdedigen is niet minder zwaar dan hem te weerleggen. Voor allebei moest men gelijk groot zijn als hij – en dit is niemand van ons. Hij stelt er echter minder prijs op, dat wij proberen om hem te rechtvaardigen. Veeleer wil hij ons tot eigen nadenken brengen en ons helpen, zelf de rechte weg te vinden. Daarvoor behoeven wij niet “groot” te zijn. Maar wie op deze wijze van hem wil profiteren, moet eerst luisteren naar wat hij zegt, en wel naar alles wat hij zegt. Wij mogen ons niet door enkele uitdrukkingen of door vooroordelen laten afleiden tot een overijlde lof resp. kritiek die aan zijn betoog helemaal voorbijgaat en dus niets ter zake doet. Wij mogen ook niet proberen om een momenteel niet ter discussie staande kant uit te gaan (b.v. op het subjectieve of het menselijke aan te dringen waar het over het objectieve resp. goddelijke gaat en omgekeerd), maar wij moeten een open oog hebben voor het verband van Barths uitlatingen, en de discussie ten einde laten lopen voordat wij ons oordeel vellen. Wij moeten vooral bereid zijn, zelf ingespannen te denken, en wel net zo concreet als Barth dit doet. Dit wil niet zeggen, dat wij dan met ieder woord akkoord zullen gaan, om het nu op goed geluk na te spreken. Barth zelf zou dit niet graag aanhoren want papegaaien zijn hem een gruwel, vooral wanneer zij Barthiaans spreken! Maar wie zich op bovenaangewezene manier met hem inlaat, zal altijd op een of andere wijze groot voordeel er van hebben. Daarom ben ik Barths tegenstanders telkens weer ten slotte toch dankbaar: zij brengen mij er zo vaak toe, mij weer eens intensiever – en dus ook weer profijtelijker – met hem bezig te houden dan ik het misschien anders had gedaan.

J.W. Leitch