Laatste brief van Karl Barth
LAATSTE BRIEF VAN KARL BARTH
De laatste brief die prof. dr. Karl Barth kort voor zijn plotselinge overlijden dicteerde, was gericht aan zijn Bazelse collega dr. H. van Ooyen ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag in oktober en het daarmee gepaard gaande aftreden al hoogleraar in november van het vorige jaar. Prof. Van Oyen was zo vriendelijk de brief voor publikatie af te staan. Wij geven deze in een – vanwege Barths barokke en gecompliceerde zinsbouw – enigszins vrije vertaling weer.
Tot beter verstaan van de brief nog een paar kleine toelichtingen. De opmerking waar Barth in het begin van zijn brief op ingaat staat in een interview met drs. G. Puchinger (in diens bundel ‘Christen en secularisatie’, blz. 181 vv.), waar prof. Van Oyen naast veel lof over Barth ook zegt: ‘Bovendien, men heeft nooit het gevoel van echte vriendschap; het knapt bij hem altijd weer af; van hem zelf zal ’t contact nooit uitgaan. Hij is daarin een echte Zwitser…’ (Prof. Van Oyen is Nederlander: voorheen was hij hoogleraar te Groningen). Verder zijn de genoemde verslagen van de eerste twee zittingen van het college over Schleiermacher dat Barth vorige zomer gaf geschreven door resp. De heer Puchinger en mij en gepubliceerd in ‘Woord en Dienst’ van 16 en 20 november 1968. Barth had op 4 december het eerste verslag in het Hollands gelezen en zond als bijlage bij de brief het knipsel uit ‘Woord en Dienst’.
dr. A. Dekker
Trouw, 8 februari 1969
Bazel 4-12-1968
Beste vriend en collega!
Het zal je verwonderd en misschien ook – en niet ten onrechte – bedroefd hebben, dat juist ik gedurende de hele tijd waarin de bijeenkomsten rondom je verjaardag en aftreden plaats vonden, zo volkomen passief en zwijgend ben gebleven. Er waren – maar dat verontschuldigt mij niet – allerlei andere dingen die mij dringend eerst in beslag namen. Hoe dan ook, wanneer ik je nu, zij het als nakomer, ook nog een paar woorden schrijf, dan vraag ik je deze misschien hoofdschuddend maar toch vriendelijk te aanvaarden: ongeveer in de geest van de beginwoorden van het tweede deel van Schiller ‘Wallenstein’:
‘Spät kommt ihr, doch ihr kommt. Der weite Weg Graf Isolan, entschuldigt euer Säumen’.
Welnu: ik heb wel aan je dacht toen ik over die festiviteiten las en hoorde – ik bedacht namelijk dat jij nu ook de klassieke drempel van het zevende naar het achtste decennium bent overgegaan en tegelijk dat je – wanneer de nieuwe universiteitswet zo wordt aangenomen als men ze ons nu heeft voorgelegd – in plaats van gewoon hoogleraar, ‘Honorarprofessor’ geworden bent.
Het is onze zaak, niet waar, of wij dat als een promotie of als een degradatie voelen, óf dat wij bij alle uiterlijke verandering die dat met zich mee brengt, innerlijk gewoon – in de beste zin van het woord ‘vergenoegd’- verder leven zoals we tevoren deden?
Jij hebt in de bundel (samengesteld door dezelfde heer Puchinger die nu, zoals je uit de bijlage ziet mijn Schleiermacher-colloquium van deze zomer met zijn mededelingen heeft overgoten) niet zonder een beetje teleurstelling gezegd dat jij in de lange tijd waarin wij naast elkaar existeerden in het docentschap mij evenmin als de andere Bazelse collega’s ooit werkelijk hebt kunnen bereiken. Ongetwijfeld is daar iets van waar. En ik erken zonder meer dat het ook anders had kunnen zijn en ook had moeten zijn.
Maar weet je, ik heb – om van mijn eigen broer Heinrich, met wie ik hier dertig jaar lang op een rijkelijk koele voet stond, niet te spreken – ook met de meeste anderen van onze faculteitscollega’s in alle jaren slechts nu en dan, als het al gebeurde, engere betrekkingen gehad.
Ieder staarde op zijn eigen weg, ten dele uit practisch-technische redenen, ten dele ook wel uit dieper liggende motieven. Dat was allesbehalve een ideale toestand. Maar het hangt misschien toch ook wel weer daarmee samen dat wij – niet allen, maar sommigen van ons waartoe jij ook hoort – zeer intensief door onze eigen werkzaamheden in beslag werden genomen en – tot onze (gedeeltelijke) rechtvaardiging mag toch gezegd worden – dat wij daarbij iets behoorlijks op poten hebben gezet. Iets wat de jongere collega’s van nu, die kennelijk de behoefte hebben de gezellige (of laten we zeggen: medemenselijke) omgang in te halen, zo nog niet of slechts in bescheiden wijze hebben gedaan.
Wat nu de speciale verhouding tussen jou en mij aangaat, ik meen dat we in ieder geval nooit tegenover, maar toch ook niet eenvoudig naast elkaar hebben geleefd en gewerkt. Het viel ons echter zwaar het ‘met elkaar’ te realiseren. Dezelfde zaak die ons verbond, toonde zich aan ons – de goede God heeft kennelijk zeer verschillende klanten – in steeds zo’n verschillend licht, in zulke andere betrekkingen en betekenissen dat het niet werkelijk kan komen tot iets wat je samenwerking kon noemen en wat dan ook tot een persoonlijke omgang zou hebben geleid. Wij lazen beiden steeds wat de ander schreef, we waren echter niet in staat ons meer diepgaand door elkaar te laten stempelen, te laten inspireren en in beweging te laten brengen.
Van mij uit gezien: het ging mij met jou zoals het met E. Staehelin of – weer heel anders – met de onlangs overleden de Quervain ging. Ik nam kennis van hun werk en respecteerde het zonder dat het toch tot een merkbaar in elkaar grijpen van het raderwerk over en weer wilde komen.
Er mag, misschien: er moet in de ruime wereld van de godgeleerdheid (hoewel iets beters toch ook denkbaar zou zijn) ook zoiets als een ‘wees van verre hartelijk gegroet’ bestaan.
Ten slotte rest mij je in je emeritaat veel bezige rust en rustige bezigheid toe te wensen, zoals ik ze nu werkelijk geniet ondanks wat lichamelijke gebreken en belemmeringen. We zijn er overigens ook in ons huidige stadium in zoverre verschillend aan toe, dat ik niet zoals jij een voltooiing van mijn onvoltooide werk op het program kan zetten. Ik lees echter vlijtiger dan vroeger allerlei grote en kleine literatuur en uit me zo nu en dan in gesprekken, in brieven of in kleine kring met dat wat me net aantrekt.
Het Colloquium dat ik twee jaar lang op zaterdagmorgen hield, waarin ik plezier had, maar dat me gaandeweg teveel inspanning kostte, heb ik voorlopig gestaakt. Ik wacht nu met tamelijke spanning op de weergave die jouw assistent de heer Dekker, zoals aangekondigd, zal geven van de tweede zitting van het Schleiermacherwerk-college uit het achter ons liggende zomersemester en van wat ik toen sterk improviserend naar voren bracht.
In het bewustzijn van mijn totale tekortschieten tegenover jou, groet je, in vriendelijke gezindheid van de Bruderholz naar de Thiersteinerrain,
je Karl Barth.
PS. Ik weet dat het boek over Schleiermacher van de jonge Richard Niebuhr dat je me destijds vriendelijk hebt geleend en dat ik volgens de bijlage – de man heeft beslist andere verdiensten die ik niet ken -– als dilletantistisch heb aangeduid, nog bij mij is. Het zal zijn weg naar jou terug wel vinden.