Een theologisch inhaalprogramma. Ervaring versus openbaring

Een Theologische inhaalprogramma. Ervaring versus openbaring

Er heerst een ware hausse in godsdienstige lectuur en religieus getinte boeken. Ook is er sprake van een kaleidoscopische verscheidenheid aan bloeiende bewegingen binnen en buiten de kerken. Zelden tevoren bleek er zo’n behoefte aan god te bestaan. Dus blijven de godgeleerden ijverig bezig. Ervaring of openbaring, dat is de vraag. Een terreinverkenning.

GOD WORDT goed verkocht, zoals de cijfers uitwijzen. Hoe komt dat en wat gaat er nu zo vlot over de toonbank?

De laatste vraag is snel beantwoord: niet God maar wat auteurs – al dan niet gesteund door een aanhang – over God te zeggen hebben. Zo eenvoudig ligt dat wel. Maar dan meldt zich meteen al een nieuw vraag: heeft God talk (een term van de godsdienstfilosoof Ramsey) iets met God te maken, of nauwkeuriger geformuleerd: beantwoordt er een werkelijkheid – Werkelijkheid, moet ik dan eigenlijk schrijven – aan godsdienstige taal, welke werkelijkheid dan of is dat een van die vragen die in principe niet te beantwoorden zijn?

God is goed, geen is beter, schrijft Beerling in zijn laatste boek (Niet te geloven. Wijsgerig schaatsen op godgeleerd ijs) en dat geeft de gemoedsgesteldheid van een scepticus aardig weer: God mag wel maar hij hoeft in elk geval niet. Verwonderlijk blijft dan waar ik mee begon: de ware hausse in godsdienstige of als men liever wil; religieuze literatuur, die wij vandaag meemaken. Beide termen (godsdienst en religie) gebruik ik door elkaar, straks zal ik uitleggen waarom. Zijn mensen vandaag zoveel godsdienstiger dan, zeg maar, twintig jaar geleden? Wat is er precies aan de hand?

Op die vraag kan men sociologen loslaten, en wat er dan uitkomt zijn theorieën die de religious boom verklaren vanuit culturele factoren.

Sommige sociologen vinden dat daarmee heel het verschijnsel godsdienst verklaard is – wat “verklaren” dan ook wezen moge, in dit geval. Andere zijn voorzichtiger en beperken zich tot het vertalen van godsdienstige veranderingen in termen van sociale bewegingen. Ik ben geen socioloog maar theoloog en theologie hoeft weliswaar geen afstand te nemen van de (godsdienst) sociologie, maar zij kan niet afzien van wat de sociologen dan zo fraai de factor God noemen.

Zou ik als theoloog de explosie van godsdienstige en/of religieuze uitingen moeten verklaren, dan zou ik haar uitleggen als een inhaalprogramma. Sommige mensen houden het erop dat God extra zijn best doet om zich te manifesteren en dat het daar helemaal van komt – op zich niet zo’n onzinnige gedachte – maar het doet mij teveel aan een vulkaan denken die af en toe wat harder rommelt dan anders en zo primitief hoeven we nu ook weer niet over God te denken.

Een inhaalprogramma dus, met tegenbewegingen natuurlijk. Dat laatste betekent dat het beeld van levende godsdienstigheid alleen nog maar versterkt wordt. Maar dan toch een inhaalprogramma, en wel ten opzichte van een autoritair openbaringsbegrip dat voor iedereen vastlegt wie of wat God is en wat een gelovig mens dus dient te aanvaarden of te verwerpen om gelovig te kunnen heten. De inhaalbeweging is op zijn beurt ook een tegenbeweging: autoritaire, door openbaring voorgeschreven kennis, wordt geconfronteerd met de behoefte aan weten op grond van eigen ervaring.

De aufklärung – in zijn simpelste formule van: wij zijn er ook nog – rekent na staat en maatschappij ontluisterd te hebben, af met het laatste bolwerk der betweters: Openbaring die voorschrijft wat we weten. Ik kan het moeilijk anders zien dan zo, en begrijp vanuit deze optiek zowel het verdriet van de traditionele orthodoxie: waar blijven we zonder openbaring, als het gejuich van de anticlericale traditie (ook een traditie): eindelijk gerechtigheid. Beide reacties zijn mijns inziens achterhaald, althans dat ga ik hieronder beweren.

MET ZORG kies ik daarvoor een model waaraan ik kan demonstreren wat die inhaalbeweging voorstelt en waarom hij onontkoombaar is. Dat model is de theoloog Karl Barth (+ 1968), die in sterke mate de ontwikkeling van de Europese kerk – en theologiegeschiedenis van de laatste vijftig jaar beheerst heeft. Ik ben mij ervan bewust dat ik het proces van beweging en tegenbeweging daarmee versmal tot een Europees proces en het bovendien dan nog beperk tot de christenheid, maar ik heb al gezegd dat het mij om een model gaat, een demonstratie-model dat zich voor wijdere toepassing leent.

Karl Barth heeft de opstand tegen openbaring zien aankomen. Hem was er dan ook alles aan gelegen – of het hem gelukt is, is vers twee  – het principe van de Aufklärung buiten de theologie te houden. Het paste zijns inziens niet bij het geloof in God. Overal mag en moet een mens zeggen wat Kant zei: aude sapere (heb de moed je verstand te gebruiken). Alleen tegenover God gaat dat niet op. Als God werkelijk God is en niet door ons verzonnen, zal Hij zelf wel acte de présence geven, als Hij wil dat wij Hem kennen en past het ons als mensen slechts te luisteren en te gehoorzamen. Dat lijkt mij een correcte stelling, die niet alleen geen enkel probleem zou hebben opgeroepen maar zelfs een nieuwe tijd zou hebben kunnen inluiden in de theologie, als Barth niet in één en dezelfde adem er had bijgezegd dat God reeds zijn acte de présence had gegeven: alleen een exclusief in Jezus van Nazareth is Hij verschenen in onze wereld, en wie het anders zegt – misgaat zich aan God en Zijn openbaring en berooft zichzelf van de christennaam.

Nu alle kruitdampen rondom de strijd over Barth’s theologie bezig zijn op te trekken en ook zijn aanhangers weer de moed hebben de grote meester te kritiseren, vraagt de aandachtige beschouwer zich beteuterd af: hoe nu? Openbaring betekende volgens Barth toch: naar God luisteren en Hem gehoorzamen? Maar in werkelijkheid moeten we maar Barth’s eigen opvatting over God luisteren en eraan gehoorzamen en verliezen we de christennaam als we het niet met hem eens zijn.

Het is deze oneffenheid – spreekt God nu of spreekt Barth – die zijn theologie-ontwerp tegelijk aantrekkelijk en kwetsbaar maakt: Barth fundeert het christelijk openbaringsbegrip in zichzelf. Dat betekent: het is onkwetsbaar voor kritiek van buiten en met die uitkomst was menigeen tevreden. Het betekent echter ook: het gesprek met de niet-christenen is afgelopen, want er is geen brug naar de niet-gelovigen. Zij staan er helemaal buiten. De openbaring heeft altijd gelijk.

Ik zeg niet dat het een onzinnig standpunt is, integendeel, het zou niet zoveel en zolang opgang gemaakt hebben als er niet wat voor te zeggen was, maar de prijs die voor deze onkwetsbaarheid betaalt moet worden is mijns inziens te hoog. De orthodox-protestantse traditie wordt gepasteuriseerd, immuun gemaakt tegenover inbreng vanuit het ervaringsbestaan. Op maatschappelijk en politiek terrein worden mensen dagelijks aangespoord – niet in het minst door de barthiaanse theologen zelf – om de overgeleverde dogma’s aan de actuele ervaringen te toetsen, maar diezelfde mensen krijgen op het gebied van geloof en theologie ineens te horen dat ze hier kun ervaring moeten inleveren. Nier in die zin natuurlijk, dat geloof van Barth geen ervaring van God zou insluiten, maar dat hele terrein van de ervaring wordt pas vrijgegeven nadat Barth het heeft afgepaald: God mag alleen ervaren worden in Jezus Christus, en die is alleen in de Schriften te vinden; de Schriften worden geopend in de prediking en voor de prediking moeten we in de kerk zijn.

Ervaring van God buiten dit veld is foute ervaring, religie zoals Barth het noemt,  en religie is per definitie ongeloof en opstand tegen God. Daarmee heb ik meteen de regen genoemd waarom ik gebruik maak van de term religie: alle barthiaanse-gekleurde theologen zijn dan meteen als klaar met de zaak, want religie is bij hen een waarderingsoordeel in plaats van een beschrijvende term.

Is het mogelijk de ervaring van God zo exclusief te binden aan de persoon van Jezus? Het betekent in elk geval een “lege” wereld, wat de mogelijkheden van Godservaring betreft. Niet uit ervaring maar uit openbaring stamt de kennis van God. Er zijn twee reacties op deze stellingname gevolgd. Ik herhaal voor de duidelijkheid nog eens dat ik van deze positie een model maak dat ons kans geeft greep op de ontwikkelingen van vandaag te krijgen. Het kan best zijn dat Barth belangrijker is dan ik denk of minder belangrijk dan de barthianen denken, maar dat is op het moment onbelangrijk. De eerste reactie is de “God is dood” theologie, naar mijn mening verregaand overschat door met name de media, die op die onzinnige naam afgingen en daar een soort openbaringswaarde aan toekenden: eindelijk geven theologen toe dat het met God gebeurd is.

De “God is dood” theologen (Altizer, Hamilton e.a.) zijn intussen weer vergeten of op andere sporen overgegaan en de beste verklaring van hun optreden, lijkt mij door de onderzoekers gegeven die zeggen dat we er er een (onbedoelde, dat wel!)  vrucht van de barthiaanse theologie in moeten zien.

Als onze wereld werkelijk een “lege wereld is wat God betreft, houdt dat in dat God uit onze ervaringswerkelijkheid is verdwenen en daarmee dood. Wat wij niet ervaren kunnen en toch moeten aanvaarden, wordt ons opgedrongen, als het moet zelfs tegen heug en meug, maar een opgedrongen God is hoogstens “de God van je tante”, zoals Multatulie zei.

DAARMEE zit ik als op de lijn van de tweede reactie: de herovering van de ervaring door het godsdienstig geloof, een reactie die oneindig veel meer om het lijf heeft dan de magere “God is dood” theologie en nog lang niet is uitgewerkt. Jaren geleden klonken ons al de woedende kreten van Amerikaanse jongeren in de oren: “Nomore second-hand Gods”! Wat dan wel, winsten ze ook zo gauw niet, en je krijgt de indruk dat de meeste godsdienstige jongerenbewegingen tot op vandaag dat nog niet weten. Maar één ding wisten ze wel en dat heeft zich als een olievlek over heel de godsdienstige wereld uitgebreid, inclusief de daarbij behorende theologen: van traditie zonder authentieke ervaring kan geen mens leven. Het moet over jezelf gaan, anders gaat het nergens over. Dat lijkt mij de kern van de zaak.

Natuurlijk speelt daarbij ook een rol dat mensen de trivialiteiten van het dagelijks bestaan proberen te ontvluchten, maar als je ziet hoe de trivialiteit van wat vandaag voor godsdienst wordt uitgegeven die van het dagelijks leven nog met stukken slaat, moet je eerder zeggen dat de uitkomst bijzaak is en de hoofdzaak: gaat het over onszelf.

Als paddestoelen rijzen dan ook de ervaringstheologieën – christelijk of oosters of hoe dan ook – uit de grond. De behoefte aan ervaring neemt wraak op de dogmatische traditie, de gewone gelovigen op Gods plaatsvervangers zoals de Poolse arbeiders op hun marxistische bazen. In de officiële christelijke theologie wordt de stroom gekanaliseerd, althans: daartoe worden meer of minder geslaagde pogingen ondernomen.

Alle theologieën van de tweede naamval, waarmee wij de laatste jaren zo rijk worden gezegend: theologie van de hoop van de samenleving, van de arbeid, van de sexualiteit (!), van de bevrijding enz., zijn pogingen om God aan een bepaald ervaringsveld van het menselijk bestaan te koppelen en hem daarmee tot ervaringswerkelijkheid te maken. Hoop, samenleving, bevrijding en sexualiteit – om het rijtje van zo even te herhalen – zijn voor de betreffende theoloog de meest relevante bestaanservaringen en daarmee vindplaatsen van God. Meestal zijn we het met een theoloog wel eens dat hij relevante ervaringen tot basis van zijn theologie maakt.

Relevant betekend dan: het gaat om ervaringen die wij allemaal of althans de meesten van ons wel mee kunnen maken. Maar hoe particulierder de ervaring, des te minder maken we hem mee, en zo kan ervaringstheologie eindigen bij bizarre vindplaatsen van God, die maar door een of twee mensen worden meegemaakt. Daarna gaat de beweging weer in omgekeerde richting.

Als een mens alle kleren heeft uitgetrokken, krijgt hij het koud en zit er niets anders op dan dat hij zich weer aankleedt. De klassieke metafoor voor deze beweging is; de wal keert het schip. Of nog weer anders; de godsdienstige golfbeweging heeft noodzakelijke limieten. Zonder ervaring is godsdienstige traditie steriel, leerstellige orthodoxie in de slechte zin van het woord: we moeten eraan geloven, willen we voor gelovigen doorgaan. Maar het omgekeerde speelt zich ook voor onze ogen af: zonder de leidraad van een godsdienstige traditie kan het meest bizarre tot godsdienstige ervaring verheven worden en dat is ook weer teveel van het goede. Godsdienstige ervaring moet over jezelf gaan, maar alles wat over jezelf gaat, is nog geen godsdienstige ervaring. Van die verwisseling komen al die trivialiteiten waarover ik het had.

Zonder de zoekontwerpen van god, zoals de grote godsdiensten ons die bieden, vinden we niets of is alles God. In deze bescheiden zin – als zoekontwerp van God – is dan ook orthodoxie mogelijk, zelfs onontbeerlijk en heeft ook de christelijke orthodoxie van Karl Barth zijn plaats.

“Wij lichten bij met menselijke verklaring”.

Het duister voetspoor van Gods openbaring. (Boutens)

Met deze regels wordt op passende wijze aan de theologie zijn grenzen aangegeven. Het woord openbaring is een zinvol woord; godsdienstig geloof kan er niet zonder. Maar het sticht onheil – uitlopend op onverdraagzaamheid en zelfs verkettering – als we daarbij vergeten dat we met onze eigen inbreng bezig zijn, zodra we onder woorden brengen waaruit openbaring bestaat. God leest dat allemaal als Tom Poes, waarschuwde Han Lammers al eens, sprekend over onze dogmatieken.

Brengen we godsdienstige waarheid terug tot zijn meest eenvoudige proportie van: een ontwerp van God en zijn heil, dat mensen er op nahouden en dat vrucht is van eeuwen en eeuwen ervaring, dan lijkt mij de dialoog tussen de grote wereldgodsdiensten (die maar niet van de grond komt) spannender dan de hedendaagse explosie van godsdienstigheid. Voor zover wij wat van God weten, ligt dat weten in de zoekontwerpen van de grote godsdienstige traditie opgeslagen.

Prof. dr H.M. Kuitert

NRC 18 december 1981