Geen rooie preek, maar een mooie

Geen rooie preek, maar een mooie

Zoals dat bij alle groten voor hem is gegaan, gaat het nu ook bij Karl Barth: om de erfenis van zijn theologie wordt vandaag gevochten. Wat is het eigene van Barth’s theologie en wie heeft het recht zich op zijn werk – met alle autoriteit die dat meebrengt – te beroepen?

Ik herinner in dit verband aan de alweer wegebde, discussie over de uitleg die Friedrich-Wilhelm Marquardt aan Barth’s theologie heeft gegeven: goed beschouwd zou Barth eigenlijk marxistisch hebben gedacht en zou zijn theologie dan ook als theorie voor een revolutionaire praxis kunnen dienen.

In zulke gevallen is het maar het beste de man zelf – in dit geval dus : Karl Barth – te gaan lezen, hoeveel tijd dat ook mag kosten. Het wordt ons in dat opzicht trouwens gemakkelijk gemaakt. Onlangs zijn de laatste colleges van Barth’s Kirchliche Dogmatik verschenen onder de titel Das christliche Leben, en wat men daarover verder ook kan zeggen, ze lijken nog het meest op een oerdegelijke, tot in bijzonderheden uitgewerkte gereformeerde preek, met alle sterke en zwakke kanten ervan.

Laat ik echter mogen beginnen met iets van de structuur of als men wil: iets van de opzet van Barth’s ethiek aan te geven. Inderdaad spreekt Barth voortdurend van zijn ethiek en niet van ‘het christelijk leven’, zoals de uitgevers willer suggereren met hun titel. Dat laatste is ook wel weer begrijpelijk, want ethiek is voor Barth een onderdeel van de dogmatiek, en al houdt hij daar streng aan vast, het klinkt voor moderne oren wel wat vreemd. Vandaar dat de uitgevers van dit stukje van de erfenis er – althans dat vermoed ik – “christelijk leven”boven hebben gezet in plaats van Barth’s eigen spraakgebruik te volgen.

Waarom is ethiek voor Barth zonder beperking een deel van de dogmatiek? Omdat het in de ethiek volgens Barth, net als in de dogmatiek, om de kennis van het Woord Gods gaat, maar nu dan om de kennis van het Woord van God als Gebieder. Goed handelen is handelen in gehoorzaamheid aan het gebod van God.

Waar en hoe.

Daaraan moet meeteen de vraag worden toegevoegd waar en hoe een mens dat Woord Gods kan horen. Opnieuw: dat is een dogmatische vraag, en ook in deze uitgave van zijn laatste ethiekcolleges wordt deze vraag als een dogmatische vraag beantwoord. Barth grijpt, om de vraag te beantwoorden hoe een mens Gods gebiedend Woord komt te horen, terug naar zijn vorige delen van de Kirchliche Dogmatik: Gods Woord is een verkorte uitdrukking voor de sprekende God zelf. Het staat niet gelijk met de bijbel, ook niet – als het om ethiek gaat – met de voorschrijvende of gebiedende regels, maar is in eerste instantie levend, gebeurend Woord. Het probleem is intussen – als ik even mag analyseren – nadat je op deze manier in de dogmatiek nog wel vooruit kan, bijvoorbeeld door bij het actuele levende spreken van God te denken aan de “Vreemde Vrijspraak”(Miskotte) in de zin van: ineens de bevreemdende ervaring van opluchting, van vergeving ontvangen te ondergaan. Maar in de ethiek is een beroep op de actueel sprekende God heel wat moeilijker, want ethiek (het woord heeft wat met gewoonte te maken) veronderstelt normen en regels die juist altijd en voor iedereen gelden, en waaraan een mens, als het hem zo uitkomt, zich niet zomaar kan onttrekken.

Barth heeft die moeilijkheid heel goed gevoeld, toen hij zich de eerste keer met werkelijke (zakelijke) ethische vragen ging bezighouden in zijn scheppingsethiek (Kirchliche Dogmatik III, 4). Hij moest daarin zich een beetje verwijderen van zijn krasse accenten op het actuele gebieden van God, zoals hij dat had geschetst in zijn Godsleer (Kirchliche Dogmatik II, 2), waarin hij, redenerend vanuit God souvereine vrijheid, bijna geen enkele plaats heeft voor wat alle ethiek nu eenmaal kenmerkt: algemeen-geldigheid en continuïteit (hetzelfde blijvend) van regels en normen.

Wie Schepping zegt, of liever: geschapenheid, zegt nu eenmaal: structuren, vast bestand, van bijvoorbeeld ons mens-zijn. Alle mensen zijn lichamelijk, alle mensen zijn tijdelijk enz., en dat betekent dat alle mensen voor dezelfde problemen staan en vermoedelijk – laten we het bescheiden houden – naar dezelfde morele oplossingen verwezen kunnen worden.

Gods gebod louter als actuele stem Gods opvatten bleek dus op grote problemen te stuiten, en wie het bovengenoemde deel III, 4 van de Kichliche Dogmatik leest, zal dan ook ontdekken dat daar – juist daar – Barth’s ethiek nog het meest lijkt op wat wij vandaag een ethiek noemen: een boek met beargumenteerde – vooral vanuit de anthropologie – beargumenteerde – regels voor het menselijk gedrag. Ik moet erbij zeggen: een tamelijk traditionele ethiek, zoals die in burgerlijke kringen van de vijftiger jaren gebruikelijk was. De felle en vernietigende uithalen naar homofilie en homofiele relaties die erin staan, maken dat overduidelijk.

Drievoudig.

Hoe zit dat nu in het deel van de ethiek die ik hier bespreek? Weer een beetje anders.Om dat te laten zien, moet ik nog een derde element uit Barth’s opzet naar voren halen, dat overigens reeds zijdelings ter sprake kwam. Het levende Woord Gods is het Woord van God de Schepper, maar  ook – en vooral – het Woord van God de Verzoener, zoals het in Jezus Christus is gesproken en tenslotte ook nog het Woord van God de Verlosser zoals dat eenmaal, bij de voltooiing gesproken zal zijn. Welnu, bij deze drievoudige gestalte van het Woord Gods moeten we telkens ook denken aan het Woord van de gebiedende God. Als Schepper gebiedt God, als Verzoener en als Verlosser (Voltooier). Vandaar een scheppingsethiek, die we al tegenkwamen in deel III, 4 en u, in het deel dat we hier bespreken, de ethiek van de verzoening, of dogmatischer gezegd: het gebiedende Woord van God de Verzoener.

Tussen haakjes merk ik op dat het deel over het gebiedend spreken van God de Verlosser niet verschenen is: aan het laatste stuk van zijn dogmatiek dat juist over God de Verlosser zou handelen (dus over de eschatologie, om het in theologisch spraakgebruik te blijven) is Barth niet meer toegekomen.

Het hart.

Wat de voor ons liggende ethiek van de verzoening betreft: allereerst kunnen we constateren dat Barth – geleerd door de problemen bij de ethiek van de schepping – alle ruimte probeert te geven aan de continuïteit in het gebieden van God. Je mag van Gods gebod geen principe of regel maken, al had je hem ook uit de bijbel gehaald, maar je mag er evenmin zoiets als een “Gebot der Stunde”van maken, dat wil zeggen: een gebod dat alleen voor het uur geldt en n iet voor morgen en overmorgen.

Er valt nog een tweede belangrijk gegeven op te merken: bij de ethiek van de verzoening staan we bij het hart van de ethiek, het centrum en middelpunt van wat God gebiedt, het primaat (zoals Barth kan zeggen) van de geboden, waarbij vergeleken de ethiek van de schepping en de verlossing omtrek moeten heten.

Bidden.

Dat maakt ons nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag wat dan dat centrale is dat van ons gevraagd wordt door God de verzoener. Barth antwoordt (na enkele andere mogelijkheden afgetast te hebben) dat het centrale dat ons door God de verzoener gevraagd wordt het bidden is. Vandaaruit ontvouwt het boek zich vervolgens in een bespreking van de eerste twee beden van het Onze Vader.

Dat doet wel even merkwaardig aan voor wie gerekend had op wat ethiek heet. Toch, er valt wel wat voor te zeggen. Allereerst al –niet voor niets herinnerde ik  aan het begin van dit opstel aan een dergelijke gereformeerde preek – kunnen, we hier denken aan de Heidelbergse Catechismus die in Zondag 45 het bidden onder de geboden rekent. Vervolgens verloopt de redenering bij Barth als volgt (bij beide beden hetzelfde patroon0 dat primair en allereerst de gehoorzaamheid aan God de Verlosser in het bidden gelegd wordt: wie niet bidt, of liever gezegd: wie niet God als Vader aanroept, om Zijns Naams ere bidt, en om het komen van Zijn Rijk, is niet gehoorzaam aan God. Maar daarnaast ontvouwt Barth uitvoerig dat deze beden ook een doen insluiten, zodat we kunnen zeggen: doen zonder bidden is geen gehoorzaamheid, maar bidden zonder doen is het evenmin.

Welke werken?

Intussen, we weten dan nog niet wat we moeten doen. Zoals dat ook al het geval is in de Heidelbergse Catechismus: goede werken zijn werken die uit een waar geloof, God ter eer en in overeenstemming met Zijn gebod geschieden (Zondag 33). Maar van welke werken geldt dat? Als we het maar algemeen houden, is er geen probleem. God is tegen de zonde, ja ja, maar dan keert de vraag weer terug welke daad zonde moet heten en welke niet. God is tegen de wanorde, zegt Barth. Zeker, maar waar heerst wanorde: voor of achter het ijzeren gordijn? God is voor gerechtigheid. Dat lijkt mij een waarheid waar geen christen onderuit kan, en die door Barth nog eens met klem van redenen wordt onderstreept. Maar wanneer is aan de voorwaarden voor gerechtigheid voldaan? Dat staat niet in Barth’s ethiek? Maar het was ook eigenlijk geen ethiek, hebben we gezien, veeleer een stukje dogmatiek.

Ethiek heeft het over de vraag wanneer er van gerechtigheid gesproken kan worden. Het maximum-principe van Rawis (het doet er nu niet toe wat dat is) moet dan besproken worden, en het vraagstuk van de verdeling naar behoefte, en de structuurproblemen. Ik noem maar een paar dingen. Barth behandelt dat allemaal niet. Dat hoeft ook niet, maar een ethiek is het dan in elk geval niet, hoe eerzaam en opbouwend het verder ook mag zijn. Dat is het natuurlijk allemaal, maar dan in de orde van een preek. Geen rooie preek, maar een mooie. Bij rijkdom (mammom) wordt wel gevraagd of we ertegen kunnen, maar hoe je eraan gekomen bent, blijft buiten beschouwing.

Voor gelovigen.

Laten we het er dus op houden, dat dit nagelaten stukje Kirchliche Dogmatik met vrucht gebruikt kan worden onder christenen. Dat onderstreep ik nog eens, aan het slot. Het is een woord aan gelovige en voor gelovige christenen. Het is een Kirchliche Ethik, dat wil zeggen: een ethiek (als men het al zo noemen wil) voor binnenkerkelijk gebruik. Wie niet het Onze Vader meebidt, slaat de plank van de gehoorzaamheid aan Gods gebod – zo zegt Barth hier nadrukkelijk – geheel mis. In deze toespitsing op het binnenkerkelijk gebruik ligt de kracht en de zwakheid van deze ethiek.

Besproken werd K. Barth. Das Christliche Leben. Die Kirchliche Dogmatiek IV, 4. Fragmente aus dem Nachlass. Vorlesungen 1959-1961. Uitgave Theologische Verlag. Zurich 1976.

prof. Dr. H.M. Kuitert.

Trouw 1976