Betje Wolf en Aagje Deken en het ‘zijdeholletje’ van Christus
Betje Wolff en Aagje Deken en het ‘zijdeholletje’ van Christus
In het nummer van 26 februari j.l stond een artikel van Laura Reedijk-Boersma over Betje Wolff een Aagje Deken en hun oordeel over de Herrnhutters. Zoals te verwachten was, vegen beide dames, typische vertegenwoordigers van de Verlichting, de vloer aan met de spiritualiteit van de Herrnhutters, met name zoals die tot uiting komt in het gedweep met het Seitenhöhlchen (‘zijdeholletje’) van de gekruisigde Christus en de daarachter schuilgaande ‘bloed- en wonden-theologie’. Blijkbaar is Reedijk-Boersma het geheel met de dames eens, want zij noemt het symbool van het ‘zíjdeholletje’ ‘weerzinwekkend’ en zij bekent aan het slot van haar artikel dat zij het lied ‘o Hoofd vol bloed en wonden allang niet meer kan zingen’.
Nu kan ik me voorstellen dat Reedijk-Boersma vervuld is van weerzin tegen deze vorm van geloofsbeleving, maar ik begrijp niet dat zij de mening van Wolff en Deken weergeeft, met citaten en al, zonder er commentaar bij te geven. Daarmee suggereert ze immers dat dit ‘de’ officiele leer van de Herrnhutters was – en nog steeds is. Ik vind als gastlid van de Zeister Broedergemeente dat zoiets niet onweersproken mag blijven, al was het alleen maar uit oecumenische overwegingen. Daarom heb ik haar artikel gemaild naar de historicus Dr. Paul Peucker, archivaris van de Amerikaanse Broedergemeente (Moravian Church) in Bethlehem (USA) en hem gevraagd erop te reageren. Ik schreef erbij dat het hier, voorzover ik weet, om uitwassen gaat, waar Zinzendorf zelf afstand van genomen heeft en dat deze geloofsbeleving weliswaar karakteristiek is voor een bepaalde periode, ‘maar voor ons volkomen ongenietbaar’, aldus Dr.W. Lutjeharms, in zijn boekje De Liturgie der Evangelische Broedergemeente. (1) Waarbij ik van mijn kant nog aantekende dat mij als leerling van Karl Barth deze – weliswaar extravagante maar in elk geval op de gekruisigde Christus gerichte – spiritualiteit liever is dan het bleke rationalisme/moralisme van de dames Wolff en Deken. (2)
Peucker mailde mij terug dat hij een reactie niet nodig vindt, ‘ten eerste omdat we moeilijk kunnen beweren dat het in de 18e eeuw niet zo geweest is en ten tweede omdat In de Waagschaal niet de plaats is om duidelijk te maken dat wij inmiddels andere denkbeelden hebben.’ Intussen gaf hij in datzelfde mailtje wel spontaan een interessant en prikkelend commentaar op het verhaal van Reedijk-Boersma. In overleg met hem geef ik hierbij puntsgewijs mijn samenvatting van zijn reactie door.
1. De aanleiding tot het betreffende artikel, aldus Peucker, is kennelijk de sterfdag van de dames Wolff en Deken 200 jaar geleden. Maar waarom schrijft de auteur dan niet een samenhangende tekst over de dames en citeert ze alleen het stuk over de Herrnhutters? ‘Ik vermoed dat mevrouw Reedijk wellicht geschreven heeft uit een persoonlijke frustratie over een bepaald soort vroomheid. Dit maak ik op uit de opmerking aan het eind van haar artikel: dat ze het lied O Hoofd Vol Bloed en Wonden al lang niet meer zingen kan. Maar dit neemt niet weg dat de beschrijving die de dames Wolff en Deken van de 18e eeuwse Broedergemeente geven, wel juist is. Het is een gekleurde beschrijving; de dames zijn aanhangers van ‘de redelijke godsdienst’ en dat is nou niet bepaald iets wat je bij de Herrnhutters kon vinden. Maar in de Broedergemeente van de 18e eeuw draaide het inderdaad om bloed, om de zijdewonde, om het lijden van Christus en dit alles zo plastisch mogelijk.’
2. Maar zo is het toch nu niet meer in de Broedergemeente? Inderdaad, de 18e eeuwse Broedergemeente was anders dan de Broedergemeente van de 20e en 21 eeuw. Veel gemeenteleden hebben het daar volgens Peucker moeilijk mee. ‘De medewerkers in het Uniteitsarchief in Herrnhut zagen het bijv. vroeger als hun taak om onderzoekers die zich met de 18e eeuwse Broedergemeente bezighielden, uitvoerig uit te leggen dat de Broedergemeente allang niet meer zo denkt. In het verleden vond men het ook beter om sommige gezangboeken en teksten niet aan buitenstaanders te tonen, want ze zouden een verkeerd beeld van de Broedergemeente kunnen krijgen. De historiografie over de Broedergemeente heeft zich er lange tijd op toe gelegd om duidelijk te maken dat de Bloed- en Wondentheologie van de 18e eeuw een ‘uitwas’ geweest was, dat de ‘ware Broedergemeente’ daar ‘al gauw’ afstand van genomen heeft, en dat ook Zinzendorf zich van deze theologie ‘gedistantieerd’ heeft. Van grote invloed is een negentiende-eeuws standaardwerk over de kerkgeschiedenis geweest van Albrecht Ritschl, dat in de Duitse theologieopleiding decennia lang is gebruikt. Ritschl veegt de vloer aan met deze theologie en de neiging bij veel mensen was dus om daar tegen in te gaan.’
3. Inmiddels is de belangstelling voor deze extravagante kant van de theologie van de Broedergemeente toegenomen. Peucker verwijst hier naar een in 2004 uitgekomen boek van de Broedergemeente-theoloog Craig Atwood: Community of the Cross: Moravian Piety in Colonial Bethlehem (3). Daarin schrijft de auteur dat latere generaties allerlei aspecten van de theologie van de Broedergemeente niet konden begrijpen en waarderen en ze daarom als een uitwas of een uitzondering hebben gekarakteriseerd. ‘Maar’, aldus Peucker, ‘dit was wel de theologie van de 18e eeuwse Herrnhutters. Dit was de boodschap die de Herrnhutters hadden: door het bloed van Christus zijn wij verlost; ons thuis is zijn zijdewonde en je kunt niet plastisch genoeg zijn om dit alles te beschrijven. In zekere zin wilden de Herrnhutters provoceren. Ik ben het met Atwood eens. Ik heb zelf uitvoerig de zogenaamde Sichtungszeit bestudeerd. (4) Wat Zinzendorf c.s. als Sichtungszeit karakteriseerde, was niet de Bloed- en Wondentheologie maar een verregaande erotisering van de vroomheid. Wel hebben latere generaties graag alles als Sichtungszeit bestempeld, wat ze zelf niet konden pruimen. Een heel gemakkelijke manier van redeneren: alles wat schokkend was, werd als Sichtungszeit bestempeld en daarmee was de kous af.’
4. Het is dus inderdaad zo dat die vreemd aandoende uitspraken die de dames Wolff en Deken citeren, autentiek kunnen zijn. Peucker schrijft: ‘Buurman Jordaan is volgens mij Jacobus Jordaan, een lid van de Amsterdamse Broedergemeente die een uitvoerige geschiedenis van de Amsterdamse Broedergemeente heeft geschreven (als handschrift in ons archief in Utrecht te zien). Deknatel was een doopsgezinde predikant die lange tijd met de Herrnhutters heeft samengewerkt. Als Broedergemeente van nu vinden wij het natuurlijk niet prettig als mensen ons afschilderen alsof wij nog steeds uitsluitend over het Bloed van Christus zingen en in zijn Zijdeholletje willen kruipen. Maar denk je dat de lezers van In de Waagschaal dat zullen denken? Het is een historisch stuk. Mevr. Reedijk schrijft over de late 18e eeuw. Ik denk niet dat veel mensen het in hun hoofd zullen halen te denken dat het er in de Broedergemeente er nog steeds zo aan toe gaat. Als iemand iets over de 18e eeuwse gereformeerde kerk schrijft, hebben hedendaagse gereformeerden over het algemeen niet de neiging daartegen te protesteren. Ik heb pas een artikel gelezen over Engelse en Schotse predikanten omstreeks 1700 die zichzelf als Bruiden van Christus afschilderden. Ik heb geen moment gedacht dat predikanten in Groot-Brittannië dat nog steeds denken. Maar in de Broedergemeente bestaat die neiging wel. Wij definieren ons zozeer uit onze geschiedenis, dat iedere ‘smet’ op die geschiedenis als een smet op de huidige Broedergemeente wordt ervaren. Dat is naar mijn mening niet nodig.’
Tot zover het commentaar van Paul Peucker. Het kan ons helpen het artikel van Laura Reedijk-Boersma in de juiste historische context te zien en daarmee recht te doen aan de spiritualiteit van de Broedergemeente.
J.Kronenburg
––––––––
1 -Zie Dr.W. Lutjeharms, De Liturgie der Evangelische Broedergemeente, Zeist 1980, 24.
2 -Zie het buitengewoon interessante verslag van het gesprek tussen Karl Barth en vertegenwoordigers van de Broedergemeente , gepubliceerd in Civitas Praesens, nr 13, mei 1961.
3 -Craig Atwood: Community of the Cross: Moravian Piety in Colonial Bethlehem, Max Kade German-American Research Institute Series, Pennsylvania State University Press, 2004. ISBN: 0271023678.
4 -Paul Peucker, “Blut auf unsre grünen Bändchen. Die Sichtungszeit in der Herrnhuter Brüdergemeine”, in: Unitas Fratrum. Zeitschrift für Geschichte und Gegenwartsfragen der Brüdergemeine, 2002, 41-94.