Zomaar wat (Sterven bij het leven)

logo-idW-oud

 

ZO MAAR WAT (Sterven bij het leven)

Je vergeet ze niet. Je moet ze ook niet vergeten: al die mensen die achterbleven in de tijd en ons voorgingen in de eeuwigheid. De gestorvenen, die veel of iets voor ons betekenden. De getuigen van ons leven gedurende kortere of langere tijd. Horen zij niet blijvend bij ons? De scheiding door de dood is niet absoluut.

Ik denk soms nog aan mijn jong gestorven vriend Aad van Dijk(27 jaar). Een gemene ziekte sloopte hem tot op het bot en wij als zijn naaste vrienden hadden er geen woorden voor. Geen woord ook voor hem, alleen een half-wetend zwijgen, dat hij evenwel verstond op een zeldzaam volwassen wijze te beantwoorden. Grandioos hoe hij zijn laatste verjaardag vierde in een vrij brede kring van vrienden zonder dat zijn ziekte ter sprake kwam en zijn gewis nabije dood voor pijnlijke momenten zorgde.

Het verlies van mijn vriend beleefde ik als een scherp en schrijnend gemis dat pas na jaren sleet. Hij bezocht me nog lange tijd in mijn dromen en dan leek zijn dood een vergissing. Allengs ging ook dat voorbij. Zijn schim verbleekte in het dodenrijk en bezocht me niet meer.

Jong sterven is bitter en onbegrijpelijk. Dat is toch anders dan wanneer iemand overlijdt oud en der dagen zat. Voor de dood van mijn ouders, grootouders en schoonouders gold dat en ik heb dat ook zo ervaren. Het was genoeg geweest en dan mag de dankbaarheid overheersen in de herinnering. Maar is dat ook zo voor hen die gaan sterven zelf? In volkomen vrede en loutere dankbaarheid sterft wel niemand. Ook voor de oud geworden mens kan de dood bitter en onaanvaardbaar zijn.

Ik denk aan mijn grootmoeder Kee. Zij was 83 toen ze stierf, maar ze wilde ‘nog zo gaerne een steutje bluve’(nog zo graag een poosje blijven). Wat een verknochtheid aan het ontvangen leven bij deze strenge en ingetogen levende vrouw! Gestorven in 1955, toen ik zelf 17 jaar oud was. Zij was de eerste dode die ik zag, de eerste stervende mens ook. En ik wist toen dat het leven zeer kostbaar en me zeer lief was. Juist ook in zijn elementaire eenvoud.

Uitkijkend vanuit haar bedstee door het raam zag grootmoeder het zachte groen van het erwtenveld aan de overkant van de straat. ‘Ach, ach’, zei ze, ‘ik zal niet meer zien dat ze geoogst worden!’ Die pijn, die levensliefde. Dat niet kunnen en willen scheiden van het leven en het levenslicht. Ook dat heb ik altijd respectabel en ontroerend gevonden.

Grootmoeder Kee is achtergebleven in een ver verleden tijd, maar toch is ze op deze wijze met me meegegaan, als een niet-onverschillige, als een altijd hopende vanuit de karigheid van haar bestaan en het schamele van haar materiële en geestelijke bezit. Zij hield van het leven vanwege de smaak van het brood, de schoongewassen kleren, het groen van de velden, de stilte van het land en de warmte van de zon, maar dit alles toch pas vanuit de vredegroet en de hartelijkheid van mensen. Want haat en onmin verduisteren alle dingen. Daar rust geen zegen op. Mijn grootmoeder wist het en zei het ons meer dan eens.

Rens Kopmels