Zomaar wat (Toch een kleine ramp)

logoIdW

 

ZOMAAR WAT (Toch een kleine ramp)

Zo vlot zeg ik dat Meijering (en Kuitert) niet na, dat het ‘geen ramp zou zijn als de kerk zou verdwijnen’, al geloof ik ook, met Meijering en ongetwijfeld anders dan Kuitert, ‘dat God zijn waarheid ook zonder de huidige kerken kan openbaren’ (IdW/16). Dat laatste is mijn vaste overtuiging en geen geringe troost bij de massale kerkverlating waarvan we in onze tijd en onze windstreken getuige zijn geweest (en nog zijn). Ik vond het altijd weer spijtig, verdrietig, op zijn best begrijpelijk als mensen de kerk vaarwel zeiden, maar ik geloof dat Gods genade en Gods gericht de mens niet verlaten als deze de kerk de rug toekeert en van het geloof afscheid meent te moeten nemen. Ik zou haast zeggen: zo gemakkelijk gaat dat niet. Je bent niet van God, zijn Woord en zijn gebod af als je Hem bij voorbeeld als atheïst loochent of als agnost niets van Hem zegt te weten. ‘Dat kleine joodje Jezus blijft ons voor de voeten lopen’, heeft de dichter A.Marja eens gezegd. Ons atheïsme of agnosticisme beschermen ons niet afdoende tegen de inspraak en aanspraak van het Woord dat in Christus tot ons en onze wereld is uitgegaan. Het blijft ons bezoeken, om niet te zeggen bestoken. En wie Jezus niet wil volgen, zie toe, of hij niet door hem achtervolgd wordt. Ons aan- en tegensprekend in zijn vele representanten op deze aarde.

Want het Woord in Christus tot ons gesproken laat zich niet onbetuigd en de mens kan er zich niet volstrekt immuun voor maken. Hij is immers bekleed met een dunne, gevoelige huid, die hij wel enigszins kan pantseren, maar niet afstropen. De mens staat daarmee bloot aan de ander, heeft ogen en oren en leeft niet als een oester in zijn schelp.

Hebben Hegel, Schleiermacher en Kuitert, die Meijering in zijn artikel noemt, dat ook maar bij benadering gezien en verdisconteerd in hun denken? Het is toch kortweg onzinnig (al wete men wie dit zegt!) dat de mens zou opgaan in de dialectiek van zijn zelfbewustzijn zonder de inbraak en de intocht van het exterieure, van de A(a)nder, die ik echt niet zelf ben. Het lijkt me de filosofie of theologie van de denkende geest, die zich in zijn eigen reflecties en gedachtecirkels verstrikt en opgesloten heeft en die het andere alleen kent als ‘het andere van zichzelf’. Niet als de ons tegenstaande, niet te assimileren ander. Of de mensen slechts als anonieme wezens (zijnden) en niet primair (!) als onverwisselbare namen.

Om de hoge kunst van het in vrede samenleven van deze elkaar wezenlijk ongelijken gaat het niet in de laatste plaats in de aan de kerk toevertrouwde Schriften. Dat onderricht hebben we hard nodig in onze wereld, zou ik denken. Alleen al daarom zou ik de teloorgang van de kerk toch een kleine ramp vinden voor onze cultuur en ook voor mensen persoonlijk. De kerk als hoedster van het heilsgeheim, als ‘leerhuis van het geweten’, als plaats van wederzijdse bemoediging en bescherming. Ja zeker, ook als het veel gesmade instituut. ‘De wereld heeft recht op gemeente.’ De atheïst Ernst Bloch zei het; en de ons tien jaar geleden ontvallen Bert ter Schegget zei het hem menig keer na.

Rens Kopmels