Zomaar wat (Vakbekwaam jatten)

logoIdW

 

ZOMAAR WAT (Vakbekwaam jatten)

Bij de gebeden die ze verzorgde in de kerkdienst had ze veel ‘gejat’ uit een gebedenboekje, zei ze. Moest ze bekennen. Maar nee, dat behoeft geen excuus en is geen reden tot valse schaamte. In de samenkomst van de gemeente kennen we geen plagiaat, maar daar mag als regel gelden dat ‘al het mijne ook het uwe is’ en omgekeerd. Het mag er waarlijk communistisch toegaan. Niet dat schrale en burgerlijke ‘ieder het zijne’. We pronken er – zij het altijd deemoedig, maar toch zonder gêne – met andermans veren. 

Bij het zingen van de liederen is dat vanzelfsprekend. We zingen niet ons eigen lied, maar – zeker bij de psalmen – de liederen van een ons vreemd volk. We geven ze stem, maar eigenen ze ons niet zonder meer toe. We spreken ze uit, maar ze spreken ons ook aan. Het zijn woorden van anderen ons op de (soms onwillige en onwennige) lippen gelegd. Een lichte vervreemding kan ons daarbij niet geheel bespaard blijven. Maar het is de vraag of we ons in de kerk ooit helemaal thuis voelen. Is het geen bedenkelijk teken als dat wel het geval zou zijn? De jeugdige en nog zeer strijdbare Karl Barth schijnt eens gezegd te hebben dat de kerk de plaats is waar we ons onze godverlatenheid bewust worden. Nou, zo fors hoeft het nu ook weer niet. Later heeft Barth met de nodige zelfironie op die strijdbare periode teruggeblikt. Maar toch…

In principe is het bij het gebed en de preek niet anders dan bij het zingen. We teren er op en leven van de door anderen aangereikte woorden. De Geest doet het voornaamste werk en die komt van elders, van buiten. Met en in woorden van anderen. Profeten, apostelen, heiligen. Het gebed om de Geest of om de opening van het Woord is een tamelijk wezenlijk liturgisch moment. Het eigen verhaal van de prediker is irrelevant en (meestal) oninteressant als het niet door de Geest gericht en gedragen wordt. (Al haast ik me hier te zeggen dat het ook niet helemaal wordt weggedrukt.) Vandaar dat andere voorgangers in de bediening van het Woord in hoog aanzien mogen staan bij het eigen preekwerk. Ik zeg zonder valse bescheidenheid en naar waarheid dat ik bijna niets van mezelf heb, maar haast alles ‘jat’ van anderen. Soms weet ik niet meer van wie precies, maar ‘gestolen’ is het vrijwel altijd. Goed preken is daarom vooral vakbekwaam stelen, inbreken in de kluis van grote voorgangers en in de schatkamer van de traditie. Goede rabbi’s kiezen, anders zou het althans bij mij blijven steken in armzaligheid of nog erger in eigenwijsheden, die bij nader inzien de allemanswijsheden van de dag zijn. Men make zich niet tot spreekbuis van de heersende opinies. Daar komen we niet voor naar de kerk. Daarvoor kunnen met de TV volstaan. Deze beeld- en spreekbuis van het algemeen gangbare in enen.

Rens Kopmels