De voorzienigheid – Het duistere raadsel van het boze

logo-idW-oud

 

DE VOORZIENIGHEID (IV – SLOT) – Het duistere raadsel van het boze

Elke leer van de voorzienigheid komt op scherp te staan in het aangezicht van de (schijnbare) overmacht van het mateloze, excessieve kwaad dat schepsel en schepping bedreigt en lijkt mee te sleuren in ondergang en verderf. Zo ergens dan wordt daar het geloof in het bestuur en beleid van de genadige en almachtige God maximaal op de proef gesteld. De gemeente van Christus rest hier wezenlijk niets meer dan het gebed ‘verlos ons van het boze’, dat haar op de lippen is gelegd door haar Heer zelf, in wie dit gebed reeds verhoord is en die van zijn gemeente vraagt daarvan blijk te geven in een leven dat daarvan getuigt en dat daaraan dienstbaar is. Dat zal betekenen dat we in het geloof in Hem het boze zijn schijnbare overmacht en overwinning niet gunnen door een mismoedig en angstig bestaan te leiden, maar doordat we als overlevenden in de tijd der catastrofen -en met mogelijk komende rampen voor ogen- het leven en het levenslicht nochtans van harte beamen en liefhebben en het zo veel mogelijk beschermen tegen verwoesting en verduistering.

Weerloos weten we ons weliswaar tegenover de macht en de demonie van het rijk der duisternis, maar tevens dat we als ‘kinderen van het licht’ en ‘kinderen van de dag’ niet toebehoren aan deze nacht en duisternis (vgl. 1 Thess.5:5). Er is in ons heil en in onze toekomst en in die van onze wereld voorzien. Ook hier staat evenwel van ons uit gezien alles op de noemer van de daadwerkelijke existentie, van geloof, hoop en liefde. Daarin zijn we de verbijstering van de wereldhistorische ervaringen en de vrees voor nog komende verschrikkingen te boven en mogen we de angst voor het niets en de grenzeloze chaos achter ons laten. We leven in het vertrouwen dat de nederlaag van het boze op een dag (de dag des Heren!) aan het licht zal komen, als het van den beginne door God geoordeelde en afgewezene.

Want de veelgestelde vraag of het kwaad toch niet ook behoort tot het door God geschapene of minstens toegelatene, wordt door Barth in alle toonaarden en op goede bijbelse gronden krachtig ontkend. Het buitensporige kwade is er; en dat zelfs op een overweldigende wijze en de mens -en door de mens alle dingen- worden er door geraakt, geschokt en bedreigd. Ze zijn erin verwikkeld, ‘mehr oder weinger, direkt oder indirekt, aktiv oder passiv, bemerkbar oder verborgen’ (329), als dader en slachtoffer, door schuld of noodlot. Maar het kwade is er alléén onder Gods neen, als datgene wat God niet wil en niet gewild heeft. Het kwade bestaat, maar het heeft in de schepping geen bestand, geen vaste voet. Het is er geen legitiem element van. Het is er slechts als het spook- en leugenachtige: onwezenlijk, ongerijmd, ongerechtvaardigd. Als de vraag ‘Waarom?’, die geen antwoord krijgt. Het is er als het geoordeelde en daarmee toekomstloze en het gaat als zodanig zijn definitieve ondergang en verdwijning tegemoet.

Het kwade als een aspect of een component van het geschapene beschouwen acht Barth een ongeoorloofd compromitteren van het schepsel en een affront tegen de Schepper. Het kwade heeft geen plaats en geen recht onder de zon van Gods gerechtigheid. Het is volstrekte vijandschap waarmee geen enkele verzoening of compromis mogelijk is. Het betreft hier niet een relatief kwaad dat gecompenseerd of in evenwicht gehouden wordt door het goede. Daarmee wordt het miskend en onderschat in zijn vernietigende macht, in zijn loutere vijandelijkheid.

Meer wellicht dan in de filosofie van de 18-de eeuwse Leibniz en zijn navolgers, waarin het kwade zijn plaats en functie krijgt toebedeeld in ‘de beste van alle mogelijke werelden’, heeft onze tijd minstens een notie en besef van de huiveringwekkende realiteit van het volstrekt boze, dat in geen enkel opzicht gerechtvaardigd kan worden of ten goede gekeerd.

Waar moeten we daarbij aan denken, als ons denken tenminste hier niet verlamd raakt en zich afwendt van al het gruwelijke en schrikwekkende waarvan de geschiedenis en soms ook het mensenleven vol is? Nu, haast als vanzelf denken we aan de diepe wereldhistorische kraters van verschrikking en onheil verbonden aan de plaatsen met de namen Verdun, Auschwitz, Hiroshima, Goelagh Archipel en alle daarmee vergelijkbare. Al die peilloos diepe, zwarte gaten in onze geschiedenis. Daar hebben zich de boden van ‘das Nichtige’ gemeld en gingen de machten van de duisternis te keer. Nauwelijks als metafoor bedoeld kan de hel losbreken in oorlogen en gewelddadige revoluties en kunnen de chaoswateren van vóór de schepping het land en het mensenvolk in natuurrampen overspoelen. Het boze viert zijn boosaardige triomfen in concentratiekampen en martelkamers, in de waanzin en het woeden van de naties en hun regeerders. Daar maakt het hoongelach van de machten der duisternis Gods schepping te schande en de weg van de mensenzoon en het mensenkind tot een voorwerp van bespotting.

Maar met deze hooguit suggestieve aanduidingen lokaliseren, noch definiëren we de ongrijpbare en sinistere realiteit van het volstrekt boze, want dit laat zich ten enenmale niet omschrijven, vaststellen of nauwkeurig aanwijzen. Het is het onverklaarbare, ondoorzichtige en onbenoemde, waaraan het schepsel weliswaar ontrukt is in het scheppende spreken en schelden van de Schepper, maar waar het nochtans aan grenst en dat het over zich kan oproepen in de onmogelijke mogelijkheid van de zonde. Schuld aan het kwade heeft de mens als zondaar zeker, maar hij is er niet de oorzaak of de oorsprong van. De zonde als daad roept het kwade als macht over hem op en deze macht neemt hem gevangen en stort hem en met hem de ganse creatuur in het verderf, indien God het niet zou verhoeden.

‘Etwas am Rande des Nichts’ (335), dat is het schepsel. En de mens als schepsel heeft daar een bevindelijk besef en vermoeden van. Hij heeft weet van de angst voor het niets en de dood en kent de siddering van zijn afgrondelijke vrijheid waarmee hij zichzelf en alle dingen in het verderf kan storten. Het bestaan als schepsel is uiterst riskant, omdat het ‘dem Nichtigen gewissermassen benachbart und zugewendet ist’ (335) Het heeft daarmee een ‘schaduwzijde’ die herinnert aan het Nichtige, maar die er in geen geval mee geïdentificeerd of verwisseld mag worden. In de schaduwkanten en de negatieve aspecten van het creatuurlijk bestaan heeft het schepsel evenwel ‘am Nichtigen kein Anteil’ (336) en maakt het nietige als het boze geen deel uit van de goede schepping.

Daarmee brengt Barth een buitengewoon belangrijke onderscheiding aan tussen het ‘Nichtige’ in zijn zinneloosheid en de ‘Schattenseite’ als een aspect van het creatuurlijk en menselijk bestaan dat de wezenlijke goedheid en volkomenheid ervan niet aantast of compromitteert. Er is in de schepping en in het bijzonder in het menselijk bestaan een dubbelheid van licht en donker, hoogte en diepte, voorspoed en tegenspoed, rijkdom en armoede, zin en zinloosheid, geboren worden en sterven moeten, die wel vragen en misschien ook klagen doet, maar die niet in tegenspraak is met de wezenlijke en integrale goedheid van het schepselmatige bestaan. ‘In dem allem lobt sie –fern davon, nichtig zu sein- ihren Schöpfer und Herrn: auch in ihrer Schattenseite, auch in ihrem negativen Aspekt, in welchem sie dem Nichtigen benachbart ist.’(336) Ja, wellicht klinkt die lof nog machtiger op ‘aus der tiefsten Tiefe, aus der dunkelsten Nacht, aus den grössten Unglück’(337) dan waar we God in zijn goedertierenheid over ons leven direct toegewend zijn.

Barth grijpt de kans aan om de muziek van Mozart als getuige op te roepen, ‘die dem Gerechten nicht Unterhaltung, nicht Genuss, nicht Erhebung, sondern Speise und Trank ist’.(337) Daarin wordt voorbij aan elk theodiceeprobleem en vanuit het (eschatologische) einde ‘den Einklang der Schöpfung gehört, zu der auch das Dunkel gehört, in welchem aber auch das Dunkel keine Finsternis ist, auch der Mangel, der doch kein Fehler ist, auch der Traurigkeit, die doch nicht zur Verzweiflung werden kann, auch das Düstere, das doch nicht zur Tragik entartet… das Leben, das das Sterben nicht fürchtet, aber sehr wohl kennt. Et lux perpetua lucet (sic!) eis: auch den Toten von Lissabon. Mozart sah dieses Licht so wenig wie wir Alle, aber er hörte die ganze von diesem Licht umgebene Geschöpfwelt’. (338)

Ook deze scherpe onderscheiding tussen het Nichtige en de schaduwzijde van het schepselmatige leven moet geloofd en geleefd worden. We zijn vanuit onszelf niet bij machte en niet competent dit onderscheid concreet aan te wijzen of te hanteren, maar we leven in het geloof dat dit onderscheid geldt, van kracht is en dat in alles wat ons overkomt aan tegenslag en ongeluk, aan ziekte en armoede, aan onrecht en smaad, in dood en sterven we niet aan het niets en het nietige, aan hel en verdoemenis worden prijsgegeven. We gaan niet volstrekt in eenzaamheid en ellende verloren. We vallen niet uit Gods hand, maar zijn in zijn hand in goede en boze dagen, in ‘gezondheid én ziekte, rijkdom én armoede’, kortom in al die schaduwzijden van het bestaan, waarvan de Heidelbergse Catechismus in Zondag 10 rept, zonder daar –en misschien nergens- te spreken van de dreiging of de invasie van het volstrekt boze!

Hoe weten we dat en waarom mogen en durven we dat zeggen? De kennisgrond is ook hier het werk en de weg van God de Zoon in het menselijk vlees. In Gethsemané en op Golgotha heeft hij alle gerechtigheid ten einde toe volbracht, in liefde en trouw stand gehouden in de diepste duisternis en zo duisternis en dood als het Nichtige en onmachtige ontmaskerd en geoordeeld.

Want ‘het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen’. (Joh. 1:5)

Als de zijnen levend in zijn licht, in zijn spoor en onder zijn geestesadem vrezen en duchten we het briesen van het boze en het peilloos afgrondelijke van dood en verderf niet, althans niet met een laatste vrees. Maar we leven en loven God met een moedig en opgetogen hart op de drooggevallen strook grond; op de aarde onder de hemel, de hemel van Gods gericht en Gods genade.

Het antwoord op de vraag van het bittere raadsel van het kwade ligt in ons daadwerkelijk geloof in het in Christus tot ons gesproken Woord, in het geleefde getuigenis van zijn opstanding uit dood en duisternis.

Immers: ‘David heeft de reus verslagen/ in een ongelijke strijd’ (d.i. de gigant en het gigantische, het snoevende en opgeblazen niets) en daarom wordt ons toegevoegd: ‘laat uw hart zich niet ontstellen/ door het hoog en breed vertoon/ van de goden en de geesten/ dezer eeuw/ door het brullen van de beesten/ beer en leeuw.’

Maar ook: ‘tel de wonden en de smarten/ van de herder, Davids Zoon;/ in zijn lichaam staat getekend/ onze waan,/ die de sterren doet verbleken,/ zon en maan’. (Uit: Gezang 10 van het Liedboek voor de kerken).

Rens Kopmels

Geraadpleegde en te raadplegen literatuur
K.D. III/3 (waaruit de citaten)
E. J. Beker/J. M. Hasselaar. Wegen en kruispunten. Deel 2
E.J. Beker/ K. A. Deurloo, Het beleid over ons bestaan.
Eberhard Busch, Die grosse Leidenschaft