De voorzienigheid (III) – God bewaart zijn schepping
DE VOORZIENIGHEID (III) – God bewaart zijn schepping
Het is een onvervreemdbaar aspect van de klassieke providentieleer dat God zijn schepselen en zijn schepping bewaart. Wij zouden in het spoor van Karl Barth zeggen: Hij staat er in Christus borg voor dat zij niet aan ondergang en verderf worden prijsgegeven. Hij bewaart hen voor het boze, gelijk hij hen verlost (of redt) van het boze.
Dat zal overigens niet betekenen dat zij niet aan kwaad, gevaar en ondergang zijn blootgesteld. Het gaat in natuur, geschiedenis en menselijk leven harder en wreder toe dan het menigeen lief is. Het leven als schepsel is wel groots en adembenemend, maar lang niet altijd harmonieus en vreedzaam, niet vrij van bittere pijn, moeite en verdriet. Als God ons bewaart wordt ons niettemin vaak weinig béspaard. Een geriefelijk en aangenaam leven is ons kennelijk niet beloofd -en waarschijnlijk ook niet beschoren. Maar alle malheur en mislukking in mensenlevens hoeven nog geen afbreuk te doen aan de wezenlijke goedheid ervan. Die ons van God toegezegde en toekomende goedheid kan lofzeggend geprezen worden tegen de misère van het bestaan in, maar ook gesmaakt in wat boven moeite en ellende uitrijst. Dat God zijn schepselen en zijn schepping tot vrijheid en heerlijkheid heeft bestemd en dat hij het werk dat zijn hand begon niet laat varen, staat in Christus als belofte en ook wel als innerlijke ervaring vast, maar het wordt niet altijd, lang niet altijd, bevestigd in het geleefde leven. Vanuit de wereld- en levenservaringen gedacht is Gods bewaring dan ook een uiterst ongewisse aangelegenheid. Daarvan zijn er zeker menigvuldige blijken, maar evenzeer zijn er aanleidingen en redenen te over tot twijfel of zelfs diepgaande vértwijfeling.
Waarop is de uitspraak dat God ons en onze wereld bewaart eigenlijk gebaseerd? Nu ook hier hebben we voluit te maken met een geloofsuitspraak, die ziet op wat ons in Christus toegezegd en gedaan is. God redt en bewaart ons (‘servat et conservat’) in de kracht van zijn barmhartigheid, ‘die in seinem Sohne Jesus Christus inmitten der Kreatur und selber in kreaturlicher Gestalt erschienen und kräftig ist’(67) ‘). In Christus Jezus heeft God ‘die Sache seines Geschöpfs gegen das Nichts’ (89) tot zijn eigen zaak gemaakt en dat niet vanuit de veilige verte van een hoogste wereldregeerder, maar in de maximale nabijheid van een lotgenoot en bondgenoot. Geen zweem van twijfel kan er zijn dat God in Christus ons lot heeft gedeeld én ten goede gekeerd, dat hij vóór en niet tegen ons is, dat hij ons heeft gezocht en gevonden, gered en geoordeeld (als onze Redder onze Rechter) en dan ons ook zal bewaren en niet verloren zal laten gaan.
De ‘conservatio’ staat in het licht van de volbrachte ‘servatio’ en is er de noodzakelijke consequentie van. Barth zegt hier: ‘Man darf hier ruhig von einer notwendigen Konsequenz reden, den Vorbehalt der Freiheit Gottes an dieser Stelle also fallen lassen’.(91) Want zou men met de bedenkelijke gedachte spelen dat God in zijn vrijmacht zijn naar ons uitgestoken hand ook weer zou kunnen terugtrekken, dan heeft men toch weer een andere God voor ogen dan degene, die -in wat hij in Christus gedaan heeft- ‘sein ganzes Herz, die ganze Güte seiner Gottheit offenbar gemacht hat’(91) Niets van zichzelf heeft God in Christus achter gehouden. Hij is niet anders God dan hij zich in hem heeft betoond en geopenbaard. Als Vader net zo als de Zoon. Als Schepper en Onderhouder, als Koning en Rechter niet anders dan als de mens zoekende en liefhebbende Redder, in Christus Jezus ons verschenen.
Als het geloof van de kerk en de christenheid spreekt (en zingt) van bewaring en behoud van het schepsel en de schepping, dan staat dat in het licht, het paaslicht (!) van Jezus’ niet vergeefse, zegevierende passie. Zijn borgstaande en reddende agapè-liefde, die als verantwoordelijkheid en proëxistentie ook vruchtbaar wordt en is in al de zijnen, houdt de (mensen)wereld bijeen en in stand en doet haar niet in chaos en verwildering uiteenvallen.
‘Without love, humanity could not exist for a day’, horen we ook bij de onversneden humanist Erich Fromm. Of bij Levinas: het ‘l’un pour l’autre’, de verantwoordelijkheid voor de ander, als de kern van de humaniteit en de spil van een menselijke samenleving.
In deze hun bewezen liefde en trouw komen mens en wereld tot aanzijn en aan het licht als schepping en eigendom van deze in Christus verschenen en daadkrachtige God. Deze ons overkomen goedheid en waarachtigheid constitueren ons bestaan als schepsel. Dat is daardoor goed en weldadig, werkelijk en geen schijn of bedrog, gerechtvaardigd en niet zinloos. Dit alles veronderstelt evenwel de vastheid van het trouwverbond, het licht van Gods aangezicht, zijn discrete presentie in Woord en Geest. Als God zijn aangezicht afwendt en zijn hand terugtrekt vervalt het schepsel aan het niets en het nietige, aan eenzaamheid, angst en waanzin, aan de eeuwige dood als ‘annihilator des Lebens’ (84). Bewaring in eminente zin is bewaring tegen de dreiging en het offensief van dit radicaal boze, dit ‘Nichtige’, zoals Barth het (dis)kwalificeert, waaraan schepping en schepsel juist ontrukt zijn. Want schepping is Gods krachtige en effectieve scheiding van licht en duisternis, goed en kwaad, werkelijkheid en schijnwerkelijkheid. Het betekent dat het afgewezene alleen bestaat onder het neen van Gods oordeel en toorn, aldus nietig is en in Gods goede schepping geen voet aan de grond krijgt. Het betekent evenwel ook dat het schepsel –hachelijk en huiveringwekkend- als het ware met de rug tegen het niets en het nietige staat en dat het schepsel als schepsel tegen dit chaotiserende en vernietigende Nichtige niet opgewassen is. ‘Es ware ihm vielmehr widerstandslos preisgegeben, wenn Gott sein Angesicht von ihm abwendete. Es ist auf Gedeih und Verderben darauf angewiesen, dass Gott das nicht tut’ (85).
Dat de mens schepsel is, is een joods-christelijke notie die niet alleen theologische, maar ook filosofische verheldering en verdieping zou verdienen, maar het wil zeker ook zeggen dat hij niet a se, niet op of uit zichzelf bestaat en kan bestaan. Hij wordt gedragen, geduld, in het leven geroepen en gehouden vanuit een scheppend en hem liefhebbend initiatief buiten (of boven) hem. Hij is niet zijn eigen begin, zoals de moderniteit dat denkt, en zijn activiteit en zingeving komen voort uit een oorspronkelijke passiviteit en een geschonken zin. Zou het scheppende, roepende en hem bedoelende Woord ontbreken dan verviel hij restloos aan de leegte en de duisternis van het afgrondelijke niets. De volstrekt onbeminde en ongekende mens valt ten prooi aan eenzaamheid, angst, reddeloosheid en redeloosheid. De wereld is hem een spookhuis en het bestaan een nauwelijks bezworen nachtmerrie. Ook de ervaring leert dat de op zichzelf gestelde mens zich bevindt op het randje van de psychopathie.
Al deze boden en invasies van het Nichtige moeten vanuit de mens als schepsel niet onderschat worden, alsof hij er wel tegen opgewassen zou zijn, maar vanuit het geloof in God als Schepper en het ‘Jesus ist Sieger!’ ook niet in angst en paniek óverschat. Want God bewaart het schepsel tegen dit mateloze kwaad en hij laat het er niet in verloren en onder gaan. Daarvoor staat hij in Christus garant en dat maakt het zo hachelijke en kwetsbare creatuurlijke bestaan tot een kostbare, tot een moedig en dankbaar te leven aangelegenheid.
God bewaart zijn schepsel als schepsel en dat houdt ook in dat ‘die Erhaltung, die Gott ihm zuteil werden lässt, die Erhaltung seines begrenztes Sein ist’(71). Aan het schepselmatige bestaan is de begrensdheid inherent. Daarin geldt: ‘Alles hat seine Zeit und nicht mehr als seine Zeit’(70). Maar dat doet niets af aan de volkomenheid van Gods bewaring en evenmin aan de weldaad van het geschapen en geschonken leven. Daaraan is Barth (en ook ons) veel gelegen: ‘Es ist keine Unvollkommenheit, keine böse Notwendigkeit, kein finsteres Schicksal, dass es (das Geschöpf) so, in diesen Grenzen, sein darf’(96). Tijdelijkheid, lichamelijkheid, afhankelijkheid en behoeftigheid zijn noch principieel, noch uiteindelijk te overstijgen of te overwinnen negativa, die het bestaan van het schepsel aankleven. ‘Gerade dass es hier und jetzt, gerade dass es so und so und nicht anders ist, ist seine Gelegenheit: die eine die nicht wiederkommt… sie ist aber wirklich seine, die ihm gegebene und bestimmt in sich reiche und verheissungvolle Gelegenheit’(97). Daarin leeft de mens werkelijk, staat en loopt hij op eigen benen en ‘gaat hij uit tot zijn arbeid en zijn akkerwerk tot de avond toe’(Ps. 104:23), ‘wozu dann gewiss auch dies gehört, dass er seine Sinne und sein Verstand brauchen, zwei und zwei vier lassen, aber auch dichten, denken und musizieren, aber auch essen und trinken, fröhlich und manchmal auch traurig sein, lieben und auch einmal hassen, jung sein und alt werden darf- das Alles in eigener Erfahrung und Tätigkeit, um es gerade so, nicht als halber, sondern als ganzer Mensch, erhobenen Hauptes, mit freiem Herzen und guten Gewissen, wahr zu machen: “Herr, wie sind deine Werke so gross und viel!” (Ps.104:24)’. (98)
Dit begrensde en onherhaalbare mensenleven is het goede en door God geschapen, geredde en bewaarde leven. Hij maakt dat niet ongedaan en geeft het niet over aan het niets of aan het nietige waaruit hij het eenmaal in het aanzijn heeft geroepen. Ook dan niet ‘nachdem es seinen bestimmten Weg und Lauf volbracht hat’; ook dan dus niet ‘wenn es nicht mehr da sein wird’(100). God bewaart het schepsel in zijn begrensdheid, maar dat ook over de grens van zijn levenseinde. Hij bewaart het in zijn blijvende trouw en hij geeft het in zijn tijdelijkheid deel aan zijn eeuwig Koninkrijk, in de verwachting en de dienst waarvan de mens –althans als christen- zijn leven leeft. God zal daar, aan het eind der tijden, van alle tijden en tijdelijkheden, niet alléén zijn, niet zonder zijn schepselen in hun (dan voltooide) geschiedenis. Want daarin heeft hij zijn eer gesteld en zijn glorie geopenbaard.
Welteverstaan: ‘Ewige Erhaltung heisst nicht, dass ihm (dem Geschöpf) nun noch eine Fortsetzung bevorstehe’, nadat het zijn loop volbracht en zijn grens bereikt heeft, maar óók niet ‘dass es nachträglich zum blossen Schein werden könnte’(101) of in volstrekte vergetelheid zou wegzinken.
Eenmaal is de mens er niet meer en niet langer, dan is hij er eens en voorgoed geweest, maar ook zo leeft hij voor God (en dan ook voor de mensen), in het licht van zijn aangezicht, waarin hij altijd al zijn leven had. Gods eeuwigheid is voltooiing en verheerlijking van het leven en de geschiedenis in hun tijdelijkheid. Zij is het accent op de tijd, zoals Van Ruler het vaak zei. Niets gaat daarbij verloren, alles blijft bewaard. Het wordt voleindigd en openbaar, ‘durchschaut in seiner Grösse und Niedrigkeit, gerichtet nach seinem Recht und Unrecht, Wert und Unwert in seinen Augen’(101). Als de mens die er was en er geweest is zal hij er zijn in Gods oog en Gods hand. ‘Das ist seine ewige Erhaltung. Sie ist keine zweite neben oder hinter seiner zeitliche Erhaltung’ (102), maar ze is er het geheim van, dat nu al van kracht is en straks in volle klaarheid openbaar zal worden. ‘Want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid’ (Ps. 135 -26 maal herhaald).
In dit in Christus en het evangelie geopende perspectief kan de mens vrede hebben met de begrensdheid van zijn bestaan en met het beperkte aantal van zijn levensdagen. Zij zijn alle geteld -gelijk de haren van zijn hoofd- en worden bewaard in Gods eeuwige aandacht. Als wij ze ook tellen en ze niet versmaden, niet vergeten, zullen vrede en wijsheid ons hart vervullen (vgl. Ps.90:12)
Rens Kopmels
‘) De citaten zijn uit KD III/3.