De verkommerde ziel
DE VERKOMMERDE ZIEL
Een essay van Rosenstock-Huessy uit 1924, ‘Angewandte Seelenkunde’, is onlangs in het Nederlands vertaald als ‘De taal van de ziel’ (door Henk van Olst e.a.) en wacht op publicatie.1 Er gaan van dit geschrift uitdagende, kritische en nog steeds actuele vragen uit niet alleen naar de (wetenschappelijke) psychologie, maar direct en indirect ook in de richting van de samenleving en de cultuur.
Het oeuvre van Rosenstock mag verstaan worden als een formidabele poging om na het faillissement van de Europese cultuur in de Eerste Wereldoorlog politiek, wetenschap en kerk op een ander spoor en in een nieuw perspectief te plaatsen. Iets soortgelijks deed Karl Barth voor kerk en theologie, maar Rosenstock haalt nog breder uit en richt al zijn gepassioneerde, intellectuele aandacht op maatschappij, cultuur en geschiedenis. Daarbij puttend uit vele verstopt geraakte bronnen en directer gericht op de (samen)levenspraxis dan op de gezondmaking van de leer, die voor Barth de conditie was voor de rechte beslissingen op het veld van de politiek.
Waar is de ziel gebleven?
In dit geschrift neemt Rosenstock in eerste instantie de academische psychologie kritisch onder vuur; een discipline die de benaming ‘zielkunde’ werkelijk niet verdient, omdat zij de ziel van de mens (en van een volksgemeenschap) eenvoudigweg uit haar aandachtsveld heeft verbannen. De Amerikaanse psycholoog William James zei het onomwonden in het voorwoord van zijn vermaarde en invloedrijke ‘The principles of psychology’ uit 1890 dat de psychologie zich bezig houdt met ‘(the stream of) thoughts and feelings’ en afziet van ‘deep-lying entities’, zoals de ‘Soul’ of het ‘Transcendental Ego’. Het zal er tenslotte op neer komen dat alleen het meetbare menselijk gedrag en de traceerbare wegen van het denken en het geheugen voorwerp van de psychologie als wetenschap zullen zijn. Het gaat daarbij om aspecten van lichaam en geest. Deze al op Descartes teruggaande dualiteit beheerst op de achtergrond de wetenschappelijke beoefening van de psychologie, zoals die in de 19-de eeuw ontstond uit een fusie van fysiologie en wijsgerige antropologie. Daarbij verdwijnt de ziel uit het gezichts- en aandachtsveld van deze discipline.
Waar is de ziel gebleven? Nu, zij wordt als het ware ingeklemd in de subjectieve geest, in de akten van het denken, willen en voelen, terwijl het hier toch veeleer gaat om het passieve en passionele aspect van het menselijk bestaan! Maar (zegt Rosenstock) ‘de psychologie neemt zelfs niet de moeite te vragen of iedere mens een eigen ziel heeft en wat dat dan wel zou kunnen betekenen’. ‘Terwijl toch ieder vers, elk schilderij en elk zingend meisje van 18 jaar onmiskenbaar getuigt van ziel en bezieling!’ ’s Mensen (diepste) zelf, waar hij zich aangesproken weet, wat hem drijft, doet verlangen en streven, zuchten en lijden, kortom wat hem bezielt is niet aan de orde in deze psychologie. Zo ontstond er een sterk onpersoonlijke menswetenschap en dreigt een sterk gestandaardiseerd mensbeeld te ontstaan. De mens is een knooppunt van fysische en psychische krachten en drijfveren of hij is in de kern een ‘ego cogito’ dat het vaste uitgangspunt vormt waarvan alle gedragingen en belevingen uitgaan, om daar verrijkt en verdiept door de ervaringen altijd weer terug te keren. Deze psychologie percipieert en concipieert de mens en het menselijke, hetzij als een onzijdig ‘het’, hetzij als een onaantastbaar ‘ik’, respectievelijk naar een materialistisch of een meer idealistisch model. Het gaat dus om de mens in de derde of de eerste persoon (of om een combinatie). Wat wegvalt is de mens in de tweede persoon, namelijk als een aangesproken en onverwisselbaar ‘jij’.
Om het nog anders te zeggen: niet alleen in de natuurwetenschappen, maar ook in de geesteswetenschappen wordt de werkelijkheid opgevat in de modus van de indicativus, van de aantonende wijs. Betekent dat niet een sterke reductie van het leven in zijn volledigheid? Deze exclusieve concentratie op het aantoonbare als het werkelijke en wezenlijke (‘das Gewesene’!) negeert de modi van de imperativus, de conjunctivus en optativus, die toch ook een niet geringe rol spelen in het geleefde leven. Uitgesloten worden de dimensies van het ‘Sollen’ en van het ‘Hoffen’, terwijl toch niemand minder dan Kant deze dimensies naast die van het ‘Wissen’ rekende tot de antropologische grondvragen.
Het omvattende vertoog van de filosofie wordt aldus een ontologie, een leer of een consistent vertoog van het zijn en de aantoonbare zijnden. Het zijn dat aan het bewustzijn tegenwoordig is en daar in een veelheid van verschijnselen aan het licht komt of verschijnt. Het bewustzijn dat als een ‘présence à soi’ ook het verleden door het geheugen in het heden terugroept en de toekomst in de verwachting anticipeert. Zo ontstaat er een gelijktijdigheid van ‘alles wat is’ en werkelijkheid mag heten. Een omvattende totaliteit die alle dingen in zich opneemt en waarbuiten niets bestaat dat bestaan kan of bestaan mag. Het onwerkelijke, niet-verifieerbare, betekenisloze. Daartoe behoort ook de ziel. Zij is niet aantoonbaar, geen verschijnsel dat in het licht van het bewustzijn verschijnt en zo voorwerp van kennis of begrip wordt.
Het ik als ‘jij’
Rosenstock heeft evenmin als later Levinas deze reductie van de levensvolheid geaccepteerd en heeft dimensies aangewezen en blootgelegd die het totalitaire en eendimensionale van de alles omvattende totaliteit doorkruisen en het alleenrecht ervan betwisten, en die zo mens en wereld onder een andere belichting ter sprake brengen en op een andere tijdsbaan schuiven.
Hoeksteen en uitgangspunt van het bewustzijn en tevens toegangspoort tot de wereld is het ‘ik’. Dat is een kerngedachte van de moderniteit. ‘Cogito, ergo sum’. Alles begint bij dit cogito en alles keert er terug als het ik verrijkende en veranderende wereldervaring. Evenwel zonder dat het ik zijn positie als oorsprong opgeeft of verliest. Er is aldus een strenge correlatie tussen zijn en bewustzijn. Alleen het mogelijke kan werkelijkheid zijn en het onmogelijke of ondenkbare is onwerkelijk. Dit gesloten circuit wordt door Rosenstock (en Levinas) opengebroken, zodat er een bevrijdende uittocht plaats vindt uit de gevangenis waarin de moderniteit zichzelf heeft opgesloten. Levinas doet dat in een streng wijsgerig betoog, Rosenstock benut alle narratieve, discursieve en suggestieve middelen van historische en taalfilosofische aard om nieuwe wegen naar de toekomst te ontsluiten.
Kernzaak is voor Rosenstock de vraag of het ik niet eerst zelf wordt aangesproken om vanuit die aanspraak dan ook zelf te spreken en te handelen. Met andere woorden is het jij er niet eerder dan het ik? De tweede persoon van de grammatica is dan de eerste persoon in de levenservaring van het menselijk wezen of – vanuit de genese gesproken – ‘wezentje’. Het toegesproken, toegelachen, aangeraakte wezentje wordt zich van zichzelf bewust, krijgt een naam en komt tot leven vanuit die oorspronkelijke aanspraak en die gebiedende wijs. Geboden, oordelen, beloftes, liefdes- en haatbetuigingen bezoeken en bezielen het bestaan van de mens oorspronkelijk en gedurig en bepalen in hoge mate diens biografie.
Het ik is dus allereerst een jij. Het ik staat niet soeverein en als eerste persoon aan het begin, maar het is hooguit een actieve factor in een dramatisch spel dat allang begonnen is. De geest die van buiten (of van boven) komt als roep, als gebod, als lokstem wekt tot leven en doet leven. Geest mag daarbij niet herleid worden tot denken, willen, voelen etc., als was het primair en uitsluitend de geest van een menselijk subject. De geest die er heerst en waait buiten de subjectiviteit van het subject bezoekt de mens alvorens deze ‘de geest krijgt’. De mens is niet zijn eigen begin zoals het (wijsgerig) idealisme dat wil.2 Hij is veeleer schepsel, creatie van het roepende en gebiedende Woord en van de bezielende adem van de Geest.
Hiermee komt dit denken niet alleen op meer Bijbelse paden, maar is het ook werkelijkheidsnabijer. Woord en Geest behoren evenwel niet tot de orde van het aantoonbare zijn, maar verstoren en herscheppen die. Men kan van Woord en Geest geen ontologisch statuut opmaken. Maar wie de bezielende geest niet toelaat in de psychologie (en daarmee de ziel zelf negeert) ziet af van het meest eigene van de mens en houdt zich slechts bezig met de naamloze mens, de mens zonder een eigen gezicht, zonder geschiedenis en zonder toekomst. De mens onder de glasstolp van het psychologisch laboratorium, waar hij weliswaar weinig kwaad kan, maar waar aan hem als levende persoon in de verste verte geen recht wordt gedaan. ‘De psychologie verricht slechts Sisyphusarbeid aan het stoffelijk overschot van de ziel’, merkt Rosenstock scherp en sarcastisch op. Al voegt hij eraan toe: ‘Maar gelukkig is de mens nooit zo geheel en al van God verlaten dat hij toch niet elk ogenblik weer tot “een kind van God” en een aangesproken jij kan worden.’
Een antropologie met hart en ziel
De bewonderenswaardige prestaties en successen van het ik in zijn wereldontsluiting en wereldverovering mogen ons niet verblinden, al is die verblinding een niet te miskennen keerzijde van de Verlichting. Hier is de vraag te stellen of de mens er uiteindelijk niet naamloos, gedesoriënteerd en ‘met zijn ziel onder de arm’ achterblijft. Hij weet in al zijn rusteloze activiteiten niet van roeping, richting en bestemming. Hij ‘viert het zijn’ (kan men zeggen) in de oneindige veelheid van de verschijnselen, maar hij weet van geen andere bestemming dan de satisfactie van al zijn behoeften en de realisatie van al zijn ambities. Daarin rekent hij niet met de komst van de Ander, die als geestdrager storend en ontregelend het bestaan als een ongenode gast of een ongewenste vreemdeling binnenvalt. Dat het altijd iets bedoelende en beogende bestaan hier zelf bedoeld en beoogd wordt kan een omkeer betekenen van dit bestaan of een inkeer tot het zelf waardoor het anders en nieuw in de wereld komt te staan. Vrijheid van het ik wordt dan onttrokken van alle willekeurigheid. Het bestaan van het schepsel is dan ook geen oorspronkelijke en vrije keuze, geen ‘arbitrium liberum’, maar het is gehoor geven aan het appèl van de geest en de oproep van het Woord. En zo tot zichzelf komen. Dat wil zeggen tot zijn bestemming conform zijn roeping. Leven met hart en ziel! Met alle pijn en verrukking van dien.
De psychologie als academische wetenschap komt krachtens haar methode en uitgangspunt aan deze inzichten niet toe. De mens wordt in het laboratorium gezet en herleid tot zijn aantoonbare, meetbare en verifieerbare gedrag. Zijn onverwisselbare uniciteit wordt niet en nergens beoogd. Als een ‘ontzield’ wezen komt hij slechts geminimaliseerd ter sprake. Als een stuk dode materie. (Al zal de wal van de psychologische en psychotherapeutische praktijk het schip van deze wetenschappelijke psychologie steeds weer doen keren en tot andere theorievorming leiden). Rosenstock zou in zijn virtuoze taal- en denkkracht de weg kunnen vrijmaken tot een antropologie (of ‘Seelenkunde’) die andere kennis- en taalbronnen opspoort en vloeibaar maakt, zoals de literatuur, de religie en de filosofie, om de verborgen mens en diens verkommerde ziel ter sprake en aan het licht te brengen. Dat kan als een eerste verdienste en belofte van dit nieuw te publiceren geschrift beschouwd worden. Maar bij lange na is dat niet het enige.
Rens Kopmels
1 Aangekondigd werd dit geschrift al in ‘De taal van de ziel’ door Otto Kroesen in IdW 2012/7.
2 Van de (idealistische) filosoof Fichte gaat het verhaal dat hij op de dag dat zijn zoon voor de eerste keer ‘ik’ zei een feest gaf!