Twistgesprek met Karl Barth

3 Barth’s gelijk (in zijn ongelijk)

Inleiding

Als onopgeefbare komponent in de erotische liefde kompromitteert de zelfliefde deze als liefde niet. Dat menen we in de voorgaande paragraaf afdoende te hebben aangetoond. Als zodanig is de zelf-liefde noch verkeerd, noch ook gegrond in de menselijke verkeerdheid.

Immers, mochten we in het voorgaande overtuigend hebben aangetoond dat de eros-liefde niet beneden de maat der humaniteit is en zich niet als authentieke liefde diskwalificeert, omdat zij als zodanig zelf-liefde is, dan is daarmee nog niet gezegd dat deze liefde in het faktisch geleefde leven ook metterdaad de menselijkheid van de mens realiseert (en niet veeleer destrueert). Zodat het Barth toe te geven is (en we realiseren het ons met schrik!) dat het in de erosliefde feitelijk komt tot ‘Verleugnung der Humanität’ (846) en dat zij ‘im Widerspruch zur menschlichen Natur… geschieht… als ihr Katalogon… indem (der Mensch) tut, was im Verhältnis zu ihr nicht recht ist’ (843).

Ook al zal het dus bij deze harde en radikale oordelen van Barth ten aanzien van de eros-liefde o.i. niet kunnen blijven, toch dienen zij ernstig te worden genomen. Want in de fakticiteit van het persoonlijk en kultureel geleefde bestaan zouden zij ten volle kunnen gelden. Faktisch kunnen zij op een niet te miskennen wijze waar zijn, al hoeft dat niet te impliceren dat ze ook in beginsel en uiteindelijk waar zijn.

Onder deze (essentiële) restriktie kunnen en willen we niet aan Barth’s krachtige uitspraken achteloos voorbijgaan.

Eros niet bevrijdend

Want al mag het dan waar zijn dat de eros-liefde weliswaar niet voortkomt uit het met zichzelf in tegenspraak zijnde en in zichzelf verwarde menselijke bestaan (zo troebel is haar bron, zo onzuiver haar grond niet), zij komt wel voor, deelt en opereert niettemin in die verwardheid en in die tegenspraak van het bestaan. Zij is erin gevangen, zij is erin verstrikt. En zelf bevrijding behoevend is de eros-liefde niet bij machte het menselijk te bestaan te bevrijden (en te verheffen). Dat te minder in de mate dat ze zulks poogt en pretendeert!

Want in die poging en die pretentie het ellendige en eenzame bestaan naar een humaan niveau op te heffen (en daartoe is zij spontaan geneigd) houdt de eros-liefde dit in werkelijkheid in ongerechtigheid ten onder. Vrijheid en heerlijkheid voorspiegelend, waar gevangenschap en vervreemding in de verkeerdheid van het bestaan alleen maar versterkt worden en de misère van het mens-zijn alleen maar verhuld wordt.

Ofschoon het ons dus verve is de glans en de glorie van het erotisch liefhebbende leven en van de onder de regie en de stuwkracht van eros opgebouwde (westerse) kultuur zonder meer als bedriegelijk en als bedrog terzijde te schuiven (in het licht van Gods ‘gans andere’ toekomst!), het betekent al evenmin dat dit glorieus minnende leven en deze glansrijke en grandiose kultuur (van Hellas en Rome, van Europa en Amerika) in hun ‘power and glory’ niet ook bedriegen en bedrog bevatten en dat nauwelijks verhullen. Want de ‘power’ is gewelddadigheid en arrogantie en de ‘glory’ is pronkzucht en rust op roofzucht.

Daarom moeten we in alle duidelijkheid zeggen: als weg en macht tot bevrijding en verheffing van het menselijk bestaan is de eros een illusie en voedt hij illusies en dat zowel persoonlijk als kultureel. Als zodanig moet deze in de ander en het andere zichzelf zoekende en het geluk najagende liefde gekritiseerd worden. Het menselijk bestaan komt in deze liefde faktisch niet tot zichzelf en de kultuur, als de (hoge) kunst van samenleven, blijft erin in konflikten gevangen en gaat erin teloor. Deze liefde, erotisch gekoncipieerd, is ons evenmin als Barth, evenmin ook als Fromms radikale kritici ’the answer to the problem of human existence’. Want zij vormt in een wereld van vijandschap en haat niet waarlijk een alternatief. En het ‘make love, not war’57 is een begoocheling, waar ook christenen vatbaar voor zullen zijn, indien zij het onderscheid van agapè- en eros-liefde niet in acht nemen.

Een onkritische affirmatie van de eros-liefde bevestigt het bestaan alleen maar in zijn onmenselijkheid en maskeert de ellende ervan. Want de tegenspraak, waarin ook het door erotische liefde beheerste en gedreven bestaan gevangen zit, wordt in deze liefde niet opgeheven, maar veeleer bevestigd en versterkt. Immers, die tegenspraak (we zagen het in ons vorige hoofdstuk) bestaat daarin dat in de eros-liefde als liefde tot het eigene, vertrouwde en verwante tegelijk het vreemde, het gewantrouwde, het onbeminnelijke geweerd, gevreesd en gehaat wordt. Deze liefde is in haar toekeer tegelijk afkeer, in haar vreugde tegelijk vrees. Ze is als liefde ook haat, al zal zij haar afkeer, vrees en haat tevens verbergen en verdringen, zo lang het duurt. Maar tenslotte zal deze liefde gevangen in deze tegenspraak, dit onmogelijke ontwerp, verkeren en omslaan in manifeste liefdeloosheid en zichzelf als schijnliefde onthullen. Het in vreugde en geluk geleefde leven eindigt in vreugdeloosheid en teleurstelling. Is dat misschien de onontkoombare prijs, die de eros-liefde ongaarne betaalt voor haar tijdelijke vreugde en verheffing van het bestaan en de incidentele opheffing van de eenzaamheid? M.a.w. is de erotische liefde per se tragische, in haar gelukken tot mislukken gedoemde liefde?

Dat zij dat faktisch is valt wel niet te ontkennen, maar onze vraag (aan Barth) is of zij dat ook noodzakelijk is. Is haar mislukken voorwaardelijk of onvoorwaardelijk?

Eros: liefde in de negatie van God

We menen te moeten zeggen — ook daarmee het spoor volgend van onze reflekties in het vorige hoofdstuk — dat de eros-liefde de verkeerdheid van het bestaan niet te boven komt, maar het eerder bevestigt en erin op een mislukking uitloopt, waar het bestaan, ook erotisch liefhebbend, zich toesluit voor…Gód en in God, die altijd de God van de ander is, voor de naaste.

Daar bevestigt zich de verkeerdheid, de onmenselijkheid van het bestaan en lijdt het tenslotte schipbreuk (en de eros deelt erin, is er niet vrij van en kan er niet van bevrijden), waar het menselijk bestaan, persoonlijk en maatschappelijk, begrepen en gevangen is in het verweer en de verdediging tegen de inspraak en de aanspraak van God en de naaste. D.i. van God, die het bestaan in de naaste bezoekt en achtervolgt en van de naaste, als de ‘gans andere’ (ons niet gelijk, ons niet verwant), waarin God de mens genadig oordeelt, aanziet en in zijn dienst neemt.

In die noodlottige samenhang, deze dodelijke systematiek, waaruit de erosliefde niet kan bevrijden, opereert deze liefde faktisch altijd, want zij is faktisch liefde in de negatie van God en de haar storende naaste, van de ‘ongewenste vreemdeling’. Ze is liefde in het voorbijzien van het haar geluk verstorende ongeluk, in het ontwijken van het haar belastende leed. Zo is zij liefde gevangen in afweer, vrees en haat. Aan zichzelf overgelaten en op zichzelf beschouwd is de erotische liefde uitgeleverd aan dit onmenselijke dienstverband, gevangen in dit radikaal verkeerde en tot mislukken gedoemde bestaansontwerp. Deze liefde is dienstbaar aan het zichzelf zoekende bestaan in afwending van en op de vlucht voor God en de naaste.

Daarin kan dit bestaan niet tot zichzelf komen. Daarin zoekt het zichzelf vergeefs. Zo moet het als (poging tot) zelfverwerkelijking en zelfbevrijding mislukken. Want het is de mens niet vergund in de negatie van God en de naaste tot zichzelf te komen en het geluk deelachtig te worden. Daarin — en niet in de zelf-liefde als zodanig — is dit bestaan geoordeeld en zal het zichzelf tot oordeel worden.

Hier ligt Barth’s niet te miskennen gelijk. Als uitweg uit de misère en de armzaligheid van het bestaan faalt de eros-liefde en is zij een illusie. Zelf bevrijding behoevend (al blijft dat bij Barth minstens onderbelicht!) is deze liefde niet het (verlossende) antwoord op de nood van het menselijk bestaan, al kan al evenmin ontkend worden dat ze die bevrijdende rol — daarin verleid door haar eigen glans en schittering — steeds weer voor zich heeft opgeëist en steeds weer zal opeisen.58

We vallen Barth dan ook bij als hij zegt dat de ‘Erosliebe’ daarin bestaat (schoon mogelijk niet opgaat — voegen wij eraan toe) ‘dass der Mensch sich eben dieser Freiheit (d.i. de vrijheid, waarin hij door de agapè Gods gesteld is) gegenüber verschliesst: indem er nämlich ein Sein aus und durch, in und fair selbst dem Zusammensein mit Gott als seinem ewigen Gegeniiber vorzieht…‘ (844).

Zie, dat moet scherp onderkend worden (en minstens begrepen in de afwijzing of de reserve ten aanzien van de eros-liefde, die er heerst in de christelijke traditie), dat eros zich afsluit (‘verschliesst’) voor God (en daarin voor de naaste) en voor de vrijheid, waarin God in zijn agapè de mens stelt en mens doet zijn. Ziet een onkritische apologie van de eros-liefde niet systematisch over het hoofd dat het erotische minnen en gelukzoeken bevangen is in de vrees voor en de afweer van het onbeminnelijke en het niet gelukkig makende, die nochtans dit liefhebben in de negatie ervan bepalen en het geluk verijdelen? En in deze negatie van wat niet te negeren valt (de onontkoombare A(a)nder) kan het erotisch liefhebbende bestaan niet vrij en zichzelf zijn, laat staan zichzelf vrij maken.

Want vrijheid in de ontkenning of ten koste van (de vrijheid van) de ander mag geen vrijheid heten en blijkt onvrije vrijheid. Vrijheid is een vrucht van het met God en de naaste verzoende leven. Vrede is haar veronderstelling. Niet alleen is vrijheid geen (ware) vrijheid, als zij zich verheft boven de medemenselijkheid van het bestaan, maar het moet toegespitster en radikaler worden gezegd: er is geen sprake van vrijheid, waar het bestaan zich onttrekt aan God en aan de ander, voor wie God instaat en opkomt. Een van God losgemaakte (absolute), van hem afgewende vrijheid is onmogelijk. Want aan God in zijn Woord, aan zijn (bevrijdend!) oordeel ontkomt het bestaan, hoe het zich ook wendt of keert, evenmin als aan de blik, de roep en de claim van de naaste.

God en de naaste laten zich niet ongestraft ontkennen.

Zo is het liefhebbende bestaan, dat ‘ein Sein aus und durch, in und fiir sich selbst’ (844) verkiest boven ‘dem Zusammensein mit Gott als seinem ewigen Gegenüber’ (ibidem) a limine een onvrij bestaan. Want het is gevangen in de ontkenning en erdoor bepaald en alle pogingen zich te verheffen en te bevrijden zijn gedoemd als ‘nutteloze passies’ in vergeefsheid ten onder te gaan.

God ontwijken en ontkennen als ‘ewiges Gegenüber’ zal dan tegelijk en met een zekere noodwendigheid gaan betekenen dat het erotisch liefhebbende leven zelf wordt vergoddelijkt en verabsoluteerd. Er wordt verlossingskracht aan toegedicht. Uiterst bedenkelijke theologie, verwerpelijke idolatrie gaan dan weelderig bloeien rond de eros. Dat staat te gebeuren ‘indem — om het citaat boven te vervolgen — ‘er (der Mensch) aus Gott den Ursprung diesel seines durch sich selbst aufgeblähten und in sich selbst verklemmten Fiirsichseins macht’ (844).

Wie zal het ontkennen? De liefde kan ‘in allerlei Zuwendung zum Mitmenschen’ (846) in dienst staan of een exponent zijn van een ‘in sich selbst verklemmten Fürsichseins’ (844). Een allesbeheersend en alleen geldend ‘Fürsichsein’.

Zo maakt de eros ‘opgeblazen’, gelijk de ‘gnosis’ (1 Cor. 8:1), doch de agapè sticht (‘oikodomei’); zij bouwt het huis des vredes.

Want in de agapè,anders dan in de eros, wordt God gekend (vgl. 1 Joh. 4:7) en wordt de ander als ander gezien, gehoord en aanvaard. Precies daarin is de eros ‘geoordeeld’ dat hij God niet kent, ja ontkent en met God de broeder, die het erotisch liefhebbende bestaan minstens onderbreekt en weerspreekt, waar deze liefde in en middels de ander exklusief (d.i. de erotisch onbeminnelijke, de ongelijke ander exkluderend, uitbannend) zichzelf liefheeft. Opgesloten in de kring van het eigene, ‘verklemmt in sich selbst’, niet opengebroken door God en tot God, niet aangedaan en bewogen door de agapè, is dit erotisch strevende en ijverende bestaan ondanks en in zijn erotische glans en schittering een vergeefs, verloren, onmenselijk bestaan… Het is een bestaan, dat — in een heilloze en onafwendbare konsekwentie — zichzelf wil behouden en verwerkelijken, zichzelf tracht te bevrijden en verheffen uit zijn ellende en eenzaamheid, maar daarin zichzelf verliest en ondergaat…

Dit bestaan — we moeten hier Barth horen en met hem instemmen —, dat voor God niet openstaat, maar ‘aus der Nötigung und Antrieb zu diesem Fürsichseins und also aus seiner eigenen Willkiirr seinen Gott macht’ (844), dat (bestaan) maakt ‘die Sorge fair seine Bewahrung und fair die ihm nötige Durchhilfe, die ganze Mühe um die Bergung seines Sein sich selbst zur Last und zur Aufgabe’. (ibidem). En dat doordat het in alles en voor alles ‘sich selbst erwählt’ (ibidem) en aldus van Gods genadige verkiezing niet horen en weten wil. Daarin laat het zich niet in dienst nemen; daarin — dat vooral — wil het zichzelf niet ontvangen.

Ja, als poging tot zelf-realisatie (en daartoe komt het in het erotisch liefhebbende bestaan, dat van de agapè niet weet en weten wil, met een zekere onafwendbaarheid) moet dit bestaan, dat ‘sich selbst… zu seinem Ziel erhebt’ (844), in alle beslistheid afgewezen worden, omdat dit zichzelf zoekende leven in de Messias afgewezen is. Dit grootse en zijn vleugels breed uitslaande erotisch strevende en van ijver en verrukking brandende bestaan, zoals dat kultureel en persoonlijk geleefd wordt (het geluk wenkt, triomfen worden behaald en gevierd) is niettemin een bestaan met zichzelf ‘im Widerspruch’ (845). Dit in eros-liefde geleefde leven is (aldus Barth) ‘Unterbietung’ van de humaniteit. (ibidem).

Het erotisch liefhebbende leven dat van God, van diens liefde, diens genade en oordeel niet weten wil en dat zichzelf tot doel stelt, zal bij alle glorie en geluk dat erin spiegelt, bij alle waarachtige toewending tot en toewijding aan de ander en het andere, een mislukkend, zichzelf verliezend leven zijn. Want het is liefhebbend… liefdeloos. Het negeert n.l. God en de naaste, die zich niet ongestraft negeren laten. Zo is het God niet eerbiedigende, gehoorzame en de naaste niet dienende en achtende bestaan een ‘onmogelijk’ bestaan. Het is als menselijk bestaan geoordeeld en het zal zichzelf tot een oordeel zijn. Dat blijkt ook, tot in de glans van het in erotische liefde geleefde leven zelf.

Want de glans vervaalt, het geluk verschraalt, vermoeidheid en vergeefsheid overvallen en overdekken het erotisch strevende leven. Altijd weer verkeert de levensvreugde in afkeer van het leven; de begeerte, juist ook in haar verzadiging, in ‘Überdruss’, in ’taedium vitae’.

De eros als levensliefde en levensvreugde lijkt wel gedoemd om te slaan in doodsdrift en doodsverlangen of in agressie, ook tegen het eigene en aanvankelijk beminde. De libidineuze liefde keert zich destruktief tegen het zelf, zodat het wel lijkt dat zij de depressie als noodzakelijke, dialektische tegenhanger heeft. Het bestaan hult zich in neerslachtigheid en somberheid. We zien een vermoeide, zich nog slechts kontinuërende kultuur. Een kultuur zonder nagestreefde doeleinden, vol skepsis tegenover geluk en geluksverlangen. En eros wordt een gehoonde, want het beeld van de kultuur en het daarin geleefde leven is eerder dat van een eros-arme dan dat van een erotisch rijke en bloeiende kultuur.

Wel is eros schoon en verleidelijk, geluk belovend en spiegelend, telkens weer als hij met zijn toverstaf het bestaan aanraakt, maar tegelijk lijkt hij vol tragiek. Eros lijkt intrinsiek onmogelijk. Hij betaalt zijn vreugde met verdriet, zijn triomfen met ontgoochelingen. Aspiratie eindigt in frustratie. Het geluk lijkt een luchtspiegeling. De humaniteit wordt in deze liefde niet gerealiseerd en dreigt zelfs teloor te gaan. Mens-zijn ‘im Widerspruch’ en in ‘Unterbietung’, het is niet helemaal uit de lucht gegrepen.

Eros aan banden?

Indien dit erotisch geleefde en daarin geluk najagende leven niet geheel en al verwerpelijk (want volstrekt illusoir) is, dan lijkt matiging van de ijver, tempering van de (levens)drift hier een voorschrift van levenswijsheid, opdat de onvermijdelijke schade en pijn tenminste beperkt en draaglijk blijve.

Moet niet een op de realiteit afgestemd verstandsbeleid (het ‘realiteitsprincipe’ ! ) het streven en begeren, de ijver en de gloed, de (zinne)lust en het geluksverlangen van de eros als niet te onderschatten macht in het bestaan ordenen, kanaliseren, beteugelen? Moet ‘Venus aan de leiband’? (De Knijff)59 Daar lijkt veel voor te zeggen, opdat zo de humaniteit, die (toch?) in haar kern bestaat in redelijkheid en die het maatschappelijke niet uit het oog verliest, niet teloor gaat en het geluk (menselijk geproportioneerd) in het riskante waagstuk van de vrije, moreel onbewaakte en ongekontroleerde eros-liefde niet verspild en verspeeld worde.

Eros is goed en schoon, mits hij onder kulturele (en eventueel politieke) kontrole wordt gesteld en gehouden, mits onder de regie van de geest. Anders lijkt de humane schade niet te overzien.

Maar deze in de europese kultuur veelvuldig ingeslagen weg menen we (evenmin als Barth dat trouwens doet) niet te moeten kiezen. Alsof de erotische liefde besnoeid zou moeten worden als een al te wild woekerend gewas om tot volle bloei en tot haar menselijke eer en waardigheid te komen.

Daar mag vanuit bepaalde anthropologische gezichtspunten iets voor te zeggen zijn, wij zouden hier op willen merken (en tegenwerpen) dat deze liefde, vene van tuchteloos, zelf humaniserend is (althans binnen haar grenzen!). In ieder geval: een ‘ars’ voluit, hoge kultuur, waarin het blinde begeren ziende wordt en lusten en driften, die woelen (en onderdrukt worden!) in de existentie, worden vrijgemaakt en tegelijk op een humaan-kultureel niveau worden geheven. Juist in de eros-liefde de ‘barbaarsheid’, waaraan ze dreigen te vervallen, voorbij. Want kritische onderscheiding en morele waakzaamheid zijn de eros als liefdevolle gerichtheid op de ander en het andere van huis uit eigen. Deze liefde is als ‘ars amandi’ vol innerlijke tucht en zelf-kritiek. Bepaald niet verstoken van verstand en verstaan ontwikkelt zij in de mate dat ze liefheeft een kennis van zichzelf en van de ander, die als ‘esprit de finesse’ (Pascal) 60 die van het diskursieve en redenerende verstand, althans op haar terrein, nog overtreft.

We bedoelen: deze liefde behoeft geen korrektie of perfektie van buiten om voluit humaan te zijn en onder de heerschappij van een rationele en utilitaire kultuur gedijt ze niet, maar raakt ze eerder in verdrukking en ontheemd. We menen dan ook te moeten zeggen: in haar licht hóge, ja onovertrefbare humaniteit op, waaraan ook een rationele en door de techniek bepaalde kultuur — als aan het recht verstane menselijk geluk! — dienstbaar behoort te zijn. In deze geluk beogende en geluk belovende liefde (het is niet zonder meer illusoir!), die wortelt in de zinnelijkheid en gespijzigd wordt door de behoeften, komen de mens en het menselijke uitgaande naar het andere glorieus aan het licht en ook in die zin tot hun recht en hun eer dat het lichamelijk-zinnelijke bestaan in de eros-liefde bevrijd wordt en opgeheven uit zijn vernedering.

Dus evenmin als goede wijn behoeft de eros-liefde een krans, een kroon, noch ook kritiek of kontrole. Want de minne ‘ist besser denn Wein’ (zegt Rosenzweig)61 Geen krans, geen kroon, omdat zij zelf de kroon der humaniteit is (zoals we menen te moeten zeggen en nog nader hopen aan te tonen). Daarin is het erotisch minnende leven de spiegel van Gods heerlijkheid. ‘Gleichnis’! Ja, niet ‘nur ein Gleichnis’ (Rosenzweig)62, maar de zaak zelve…

Want al kan het bestaan dolen en dwalen, ja verloren hopen en verloren gaan in de eros-liefde, daarmee is nog niet gezegd dat deze liefde een dwaalweg is en het is haar wenkende geluk een dwaallicht. Immers het ‘paradijs’ is nog niet onwerkelijk, een ‘nergensland’, omdat het ontoegankelijk en onbereikbaar 63 is, zoals een versperde weg nog iets anders is dan een doodlopende weg.

Het feitelijk en onmiskenbaar mislukkende, vergeefse en tot resignatie neigende erotisch liefhebbende leven is daarmee nog niet intrinsiek onmogelijk. Het mislukt niet noodzakelijk en uit de mislukking (al geeft die te denken!) blijkt nog niet de verkeerdheid of ook maar de humane imperfektie van de eros-liefde. Als zou de mens in haar volstrekt niet en onder geen beding tot zichzelf en tot vrede komen. De eros-liefde is niet onvolkomen en evenmin zelf een heilloze, doodlopende weg (al kan zij zich daarop bevinden!).

Eros onder het gericht

Nee, we menen de weg, waarop de eros zich bevindt, te moeten verstaan als een in de Messias afgesneden weg en de onmiskenbare — schoon in de ban van de eros ook ontkende — verschijnselen van mislukking en van vergeefs en wanhopig zichzelf zoeken als symptomen van het in en door hem onmogelijke geworden bestaan. Zeker, dit bestaan staat ook onder het geduld Gods, zodat het niet onmogelijk lijkt, maar daarin tegelijk onder het oordeel Gods, dat zich in de krisisverschijnselen aankondigt en reeds voltrekt. Want het door de erosliefde bepaalde, beheerste en gedreven bestaan, hoeveel grootsheid er ook in oplicht en hoezeer waarachtig menselijk geluk erin wenkt en er zich in spiegelt, is faktisch een zondig bestaan en derhalve ten dode opgeschreven. En het is zondig niet daarin dat het zichzelf en het eigene liefheeft, maar daarin dat het God en de naaste niet liefheeft. Want juist ook als liefde weert en ontwijkt het God en vergeet en veracht het de naaste. En dit alles te gereder en te geraffineerder waar het zichzelf en zijn edele aandrift en geestdrift ‘religieuze wijding’ geeft (c.q. waar de eros zichzelf als ‘godsliefde’ opvat).

Een raffinement — het zal het subtielst zijn op christelijk erf! — dat uiteindelijk niet zal baten.

Want ook al is het erotisch liefhebbende bestaan op de vlucht voor God en de naaste, het is eveneens een op die vluchtweg achtervolgd en door God in de Messias geobsedeerd bestaan. Het kan die achtervolging, de aanklacht en de beschuldiging van de verstoten, verworpen, vergeten A(a)nder niet ontlopen, hoezeer het zich ook daartoe in verontschuldigingen (en in zelfrechtvaardiging!) zal uitputten.

God afwijzend is het in eros-liefde geleefde bestaan een door God afgewezen bestaan en staat het onder diens krachtige en effektieve oordeel. Het is onmogelijk (en dat blijkt ook) als verweer en verzet tegen God en de naaste, die in hem stem en macht heeft gekregen. Verhardend in dit verzet en dit verweer — zijn defensie opvoerend — zal de liefde verkoelen en het geluk verschralen. Want het is de mens en de mensheid niet vergund en niet toegestaan ‘paradijzen van geluk’ op aarde te bouwen, waarin God niet gediend en gedankt en de minste van Christus’ broeders veracht en verstoten wordt.

Doch dat niet alleen: de onmogelijkheid blijkt in de niet te bezweren krisis en verwarring, waarin dit in de eros zichzelf en zijn geluk zoekende bestaan, zowel persoonlijk als kultureel, zich wentelt en met zichzelf in tegenspraak verkeert. Want geluk belovend en beogend is dit bestaan steeds weer de wanhoop en de resignatie nabij. Uitgetogen om de eenzaamheid te overwinnen, wordt deze in een welvaart en welzijn (voor allen!?) nastrevende en ook realiserende samenleving eerder massaal en wellicht schrijnender dan ooit. Liefde verkeert in hardvochtigheid. De idealistische opvlucht en ijver van eros slaat om in cynisme. Het nihilisme — als keerzijde van de vergoddelijking van eros? — is de kultuur en het persoonlijk bestaan niet ver.

Toch menen we met deze (uiterst globale) aanduidingen te moeten zeggen: de krisis van het in de eros geluk en vervulling nastrevende bestaan is niet een immanente krisis, gegeven met de eros-liefde zelf. Ontgoocheling en mislukking zijn niet de onvermijdelijke prijs van het slechts even en incidenteel gesmaakte geluk. Melancholie, bitter-zoet, de laatste horizont van het vergankelijk geluk. Het bestaan zich wiegend in moedeloosheid, wijs geworden als het is. Dat is de gestemdheid van het heidendom, dat weet van blinken en verzinken, van bloei en verval van schoonheid en geluk, maar dat wezenlijk toekomst- en uitzichtloos is.

Moet het dan niet alle kultuur en alle leven zo vergaan? Die vraag-gelàtenbevestigend beantwoorden willen we evenwel niet. Het in de eros-liefde nagestreefde gelukkige mensenleven is geen zinsbegoocheling, maar dat heeft toekomst!

Want de bron van krisis en verwarrende tegenspraak ligt niet in, maar ligt buiten het in de eros geleefde leven. Ze ligt buiten de (wijde) cirkel, die eros in zijn immer jeugdige en zich verjongende kracht beschrijft, in zijn opgang en opvlucht niet moe wordend en niet mat, puttend uit schier oneindige reserves…

(Of men kan het ook nuchterder en ‘in understatement’ zeggen: ‘de mens is een klein volhoudertje’!).

Maar het in de eros verwezenlijking en vervulling zoekende bestaan bevindt zich in de krisis en het is met zichzelf in hopeloze tegenspraak, omdat het onder transcendente kritiek staat n.l. de werkzame kritiek, het geduchte, schoon niet geachte en geëerbiedigde, oordeel van de Messias en in hem van allen, waarmee hij zich heeft gelijkgesteld.

Dit bestaan is geproblematiseerd en zichzelf tot een (ondoorzichtig) probleem geworden door hem, die onontwijkbaar in ons midden is. Het in eros-liefde geleefde bestaan is ‘in Frage gestellt’ door de vraag, die uitgaat van het (zwijgende) gelaat van de berooide en de nooddruftige. Buiten de poort van het rijke en schone leven, maar ook van buiten binnengedrongen als ‘de vreemdeling, die in uw poorten is’.

Aangezien door de onaanzienlijke(n) wordt dit geluk zoekende bestaan gestoord in zijn streven en ijveren en verijdeld in zijn geluk. Daar ligt de bron van de krisis van de eros.

Want de in de eros-liefde verachte en onbeminde mens zal niet liefhebben, maar hij zal haten, want Christus is hij niet (en hij behoeft hem om mens te zijn evengoed en evenzeer als ieder ander.) Haten, omdat zijn oog boos is en van afgunst brandt. Want de eros is hem wreed en onrechtvaardig, hem uitbannend uit zijn kring. De onbeminnelijke is eros onbemind en wordt veracht en vergeten.

Nee, — het moet duidelijk zijn — een ‘alter Christus’ is de ander niet en de onbeminnelijke en haatdragende mens zeker niet, vol wrok en het schone en rijke leven vergiftigend ressentiment als hij niet zelden is. Deze mens lijkt geenszins op de Messias, doch — en dat is in het verhaal en de geschiedenis van Jezus Messias openbaar en van kracht geworden — hij is ook niet buiten Christus. Want God is God ‘in altero’, niet zonder, maar God met en in de ander en zo is deze ander niet buiten God!

Immers in de Messias wordt de zondaar en spelbreker (van een in eros-liefde geleefd bestaan) eens en voorgoed in het (nieuwe!) spel betrokken. Want het oude spel van zijn uitsluiting en verwerping is onmogelijk gemaakt. Het oude spel van het ‘liefhebben wie u liefhebben’ en het haten en weren van de ‘vijand’ (vgl. Mt. 5:43-46). Onmogelijk die kultuur als ‘kultus van het eigene’, als het minnen van het beminnelijke; onmogelijk die humaniteit ‘ohne (diesen) Mitmenschen’ (Barth) Dat is door de genegeerde, maar niet te negeren, door de verworpen, maar niet straffeloos te verwerpen onbeminnelijke mens onmogelijk geworden.

Maar met die onmogelijkheid, die pas ten volle blijkt en erkend wordt in de Messias, is — juist in hem — geen laatste woord gesproken. Want vanuit de werkelijkheid van de verzoening, die in de Messias haar grond heeft, komt het in vijandschap verblinde erotisch liefhebbende bestaan als zonde aan het licht met dat het als zonde is overwonnen en in zijn onmogelijikheid is onderkend en beleden.

De vraag, die ons nog moet bezig houden, is of daarin dan ook de eros-liefde tot zichzelf komt. Maar overwonnen door Christus, zijn verzet en zijn vlucht stakend, vindt het bestaan in zijn toekeer tot hem ook toegang tot de naaste, die niet de medemens van zijn natuurlijke sympathie of van zijn keuze of (erotische) voorkeur is. Maar het ziet en hoort, het aanvaardt en acht, ja, het bemint die ander als een broeder, welke deze van nature zeker niet is, zoals het zelf door Christus aanvaard en bemind is. De naaste wordt niet langer ontweken en geweerd, maar tegemoet getreden en begroet.

Want het onmogelijke ontwijken en negeren van God en de naaste ligt ten grondslag aan de onmogelijkheid van het exklusief (en exkluderend) in erosliefde geleefde bestaan. Daarin roept het het oordeel over zichzelf uit en kunnen de symptomen van mislukking en permanente krisis niet uitblijven.

Hoe het bestaan (zichzelf) ook kiest of ontwerpt, het kan zich ook in zijn keuzevrijheid niet bergen en verbergen voor de aanblik en de aanspraak van de A(a)nder. Het kan (evenmin als Jona) vluchten voor Gods aangezicht. Zichzelf kiezend kan het dan ook niet tot zichzelf komen. Ook in de manmoedige vrijheid, waarin de existentie zich verweert tegen de verdrukking vanwege de vijand, hoe onvervalst humaan de ‘résistance’64 in een onverzoende wereld ook is, is uiteraard geen vrede, waarin de mens waarlijk vrij is en tot zichzelf komt. Die vrijheid zal verworden tot zinloze willekeur als zij tot kern en beginsel van de menselijke existentie wordt verheven…

Het is de A(a)nder, die het menselijk bestaan tot in de kern bepaalt, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, tot zegen of tot vloek.

God-in-de-Messias is dan ook geen ‘levensbeschouwelijke keuze’ of ‘een kwestie van geloof (in hem)’, zoals dat over de hele breedte van de westerse kultuur gezien en gesteld pleegt te worden (bevangen als deze kultuur is in de ideologie van de ‘keuzevrijheid’ als de wortel van het menselijk bestaan), maar God (en de naaste) is een onontwijkbare werkelijkheid, waarin het bestaan bezocht is en bestookt wordt. Geoordeeld en daarin begenadigd, begenadigd en daarin geoordeeld.

Zo is niet de (subjektieve) keuze van de mens het primaire en konstitutief voor het menszijn, maar de ‘verkiezing Gods’, welke alleen op straffe van de eigen verwerping verworpen kan worden (‘Quod Deus avertat’!).

Eros-liefde, waarin de mens God (en in God de naaste) niet dient en eert, doch heimelijk haat, kan geen waarachtige liefde zijn. En dat zeker niet, waar zij zichzelf en haar streven tot het één en het al maakt, waar zij — om aan de waarachtige God te ontkomen — zichzelf vergoddelijkt of op de troon wordt gezet en zo tot een het bestaan beheersende macht wordt (verheven).

Zo en daarin is eros ‘zonde’. Gevangen in de zonde zelf zonde, de humaniteit verwoestend in plaats van deze te verwezenlijken en te vervullen, ondanks de vervulde menselijkheid en het geluk, die er (verleidelijk) in (blijven) opglanzen. Nu, daarin ligt het onloochenbare gelijk van Barth (en van de christelijke traditie): zo is deze eros bedriegelijk, als zonde geoordeelde en in de Messias radikaal afgewezen liefde. Zo mogen de verschijnselen van mislukking en omslag in het tegendeel van de eros-liefde verstaan worden.

Eros is faktisch zonde! Dat harde en radikale oordeel moet wel vallen, al houdt zulks nog niet in dat enig mens of enige instantie kompetent zouden zijn zulk een oordeel eigenmachtig te vellen of te hanteren! Want zo ware het einde erger dan het begin. Het anti-erotisch zich sterk en breed makende bestaan is kwalijker dan de naïeve affirmatie van de eros-liefde. Geoordeeld in de Messias is het ter zake in de kring en op de weg van de Messias dit oordeel te laten gelden door eronder te bukken.

Geen beteugeling, maar doop van de eros

Daarom (we komen nog een keer terug op deze zaak) is het beneden de maat van de zaak in het geding dat de eros ‘beteugeld’ zou moeten worden, als het ros door de ruiter. Eros is goed (heet het dan), mits moreel bewaakt en kultureel beschaafd. Liefst duidelijk maatschappelijke geïnstitutionaliseerd. Eros gekooid als een schoon geverderde vogel! Of vereerd en gevierd in tempels terzijde van het liefde- en vreugdeloze leven.

Maar — we moeten goed zien — moraal en kultuur komen hier te laat en vormen hoogstens noodmaatregelen. Het kwaad zit elders verscholen en is door moraal en beschaving niet goed te maken of te keren. Eerder wordt het erin bevestigd. Het kwaad zit in de ‘God-vergetenheid’ en in de roes van het geluksstreven, waarin het bestaan zich afkeert van het leed en het onrecht, dat er in de (wereld)geschiedenis geleden wordt. Het zit zeker niet in de uitbundigheid van het in eros-liefde geleefde leven als zodanig, dat besnoeiing of beteugeling zou behoeven.

Het geding kan dan ook niet gaan tussen kanalisering of liberalisering van de eros, want ook het laatste biedt in een onvrije en onverzoende wereld geen perspektief. Beide wegen zijn uitzichtloos en de altijd weer gevoerde diskussie over beteugeling of het laten vieren van de teugels is, wat de eros betreft, een wezenlijk onvruchtbare diskussie. Hoeveel genieting, geluk, vrije sexualiteit staan we elkaar of onszelf toe en achten we verantwoord? Maar de schade t.a.v. de humaniteit dreigt aan beide zijden en in het zoeken van een evenwicht wenkt geen toekomst en maakt het bestaan passen op de plaats. Want ook in de meest menslievende en ruimharige sfeer gevoerd zijn dergelijke diskussies en overwegingen niet ter zake, indien niet de inhumane ingang en uitgang van de eros-liefde wordt onderkend; indien het oordeel van God-in-de-Messias over dit geluk en genieting zoekende leven niet wordt gehoord en geacht.

Daarom zijn hier reserve, askese en abstinentie, al is er wel wettige aanleiding toe in een erotisch ijverende en een schoonheid en zielsverheffing najagende kultuur, te weinig radikaal, als die zich niet verstaan in het licht van het oordeel Gods over eros voltrokken en zich voltrekkend. En een zichzelf niet (goed) verstaande reserve t.a.v. eros, lust, geluksstreven zal onbegrijpelijk en dwaas een kultuur toeschijnen, die geestdriftig en ruimhartig eros vrij wil maken van morele betutteling en het menselijk geluk royale kansen wil bieden. Daarbij zal die zichzelf niet goed begrijpende reserve licht het (oude) verwijt van mens- en levensvijandigheid over zich oproepen.

Maar met het oog op de arme en verongelijkte (eerder voortgebracht dan slechts ontweken in een geluk beogende kultuur), deze dienend en achtend, is onthouding (eventueel) ter zake. Want de gerechtigheid heeft prioriteit. Dat wil in de askese gezegd en betracht worden. Alle onthouding staat in de kontekst van de gedachtenis der armen en ontrechten. Want een schoon en schitterend leven, dat Lazarus in de poort laat liggen, gaat zijn ondergang (en niet zijn vervulling) tegemoet. Het staat — in de arme en vergetene — onder Gods oordeel en diens geduld is niet eindeloos!

het gebod af te zien van dit heilloze en hopeloze zichzelf zoeken, van die vergeefse poging tot zelf-realisatie. Want dit alles is in zijn overbodigheid verspilde moeite en daarom zonde. Wezenlijk een akte van ondankbaarheid, weigering van genade…

In het niet-achten, in het niet-zien van deze naaste is eros ‘vlees’ en als zodanig ‘vijandschap tegen God’ (R. 8:7), maar dit ‘vlees met zijn begeerten en hartstochten’ hebben zij ‘wie Christus Jezus toebehoren… gekruisigd’ (Gal. 5:24) Dit aldus in eros-liefde geleefde leven heeft in de Messias afgedaan en mag als het oude leven afgelegd worden.

Daarom: aanzienlijk radikaler dan dat het besnoeid of besneden, beteugeld of gekanaliseerd zou moeten worden (en er vene van dat het morele of kulturele perfektie zou behoeven om er humaan mee door te kunnen, want daarin wordt de zonde slechts verhuld en bevestigd en versterkt zich de inhumaniteit van eros) is — in de Messias — het gericht over dit leven voltrokken. Het is — menen we te moeten zeggen — ‘met hem begraven… in de dood’ (R. 6:4)

Daarom is het — gezien vanuit de gemeente van Jezus Messias — ter zake en alleen ter zake dat eros, evenals het heidendom, waarvan eros wellicht de schoonste bloei is, gedoopt wordt! Het is als het ‘oude leven’, als het God en de naaste niet liefhebbende leven, achterhaald en het moet in al zijn onmiskenbare glans en schittering ondergaan — in het water van de doop…

Bevrijding van eros?

De radikaliteit waarmee Barth de eros-liefde afwijst willen we dus geenszins afzwakken of mitigeren, want zij is vanuit de Messias en dan ook in het messiaanse leven geheel ter zake en ze mag niet verhuld of verzwegen worden. Maar nu pas menen we de vraag zuiver te kunnen stellen (en ook helder te kunnen beantwoorden) of het aldus in de Messias geoordeelde en vernieuwde bestaan een leven is, waarin de eros-liefde ook voorgoed heeft afgedaan. M.a.w.: is de afwijzing definitief en is er verder geen verhaal op? Of kan er in het nieuwe leven, niet alleen de facto, maar ook de iure, van waarachtige erotische minne sprake zijn?

Met name dat laatste is bij Barth, zoals we al uitvoerig aantoonden, minstens dubieus en vene van ondubbelzinnig duidelijk. Wel is duidelijk — en Barth zou Barth niet zijn als dat anders was — dat het oordeel in de Messias gevallen het oordeel is dat de verzoening behelst. Het is het oordeel in de verzoenende en vergevende genade, waarin God de mens, die zondaar is, redt uit het in de eros-liefde zichzelf vergeefs zoekende bestaan. Niet dat de mens niet zichzelf zou mogen zijn (‘Will Gott ihm das verwehren? Kann Gott, der ihn als der, der er selbst geschaffen, ihm gerade das verwehren? Von ferne nicht!’ -850) of dat de mens zichzelf anders of elders zou hebben te zoeken (b.v. in de agapè-liefde!), nee, heel dat zoeken van zichzelf, ‘die Sorge für seine Bewahrung und far die ihm nötige Durchhilfe, die ganze Mühe um die Bergung seines Seins’ (844), die hij in de eros ‘sich selbst zur Last und Aufgabe macht’ (ibidem), daarvan mag de van God beminde mens zich ontslagen en bevrijd weten. Want in de agapè, waarin God hem liefheeft, vindt en schept, krijgt de mens zichzelf geschonken en dat geschenk — het geschenk van de vrijheid en het daarin zichzelf mogen zijn — is tegelijk

Geheel en gaarne akkoord kunnen we met Barth gaan als deze met verve beschrijft en betoogt dat er in de agapè van God-in-Christus een bevrijding plaats vindt uit dat vermeende ‘zichzelf moeten vinden’. Een bevrijding, die in de agapè van de mens een antwoord krijgt. ‘Die Liebe, die aus Gott ist, die christliche Liebe, in der der Mensch auf die Liebe Gottes antworten darf, ist seine Befreiung von diesem vermeintlichen Müssen, seine Dispensation von jenem entbehrend-begehrenden Aufwärtsschweben, seine Entlassung aus der Verpflichtung zu dieser Jagd, in der er der Hetzende und der Gehetzte ist und die als solche nur ergebnislos sein kann. Der Mensch darf Schluss damit machen, sich selbst zu wollen und also Schluss mit dem ganzen Treiben, in welchem er sich selbst suchen möchte und nun doch nicht finden, sondern nur eben verlieren kann.’ (851).

De poging in de eros-liefde tot zichzelf te komen is een van meet aan verijdelde poging en ze komt als zodanig aan het licht. Ze blijkt ook steeds weer vergeefs. Maar: ‘Die christliche Liebe ist seine Rettung gerade, indem der christlich Liebende aufhört, darauf verzichtet, sich selbst zu retten, sich selbst Erretter sein zu wollen. Der Mensch darf als christlicher Liebender aus jenem Kreislauf des Verderbens (er ist wirklich ein circulus vitiosus) gänzlich und endgültig heraustreten’ (851)

Eros als een het bestaan beheersende macht wordt gebroken en onttroond, ‘wenn er ihn (d.i. Gód de mèns) aus dem Reich des Eros weg in das Reich seiner Liebe ruft, die in der Tat der Hingabe und nicht in jenem Eroberungsfeldzug besteht’ (850).

Als geliefde Gods en aangedaan en bewogen door de agapè-liefde komt de mens niet te kort en zal hij — bevrijd van de zorg om zichzelf — de ander(en) toegedaan en toegewijd zijn. De ander, die hem niet, zoals in de eros-liefde, geen ‘erhofften Zuwachs und Gewinn für seine eigene Existenz’ is en evenmin ‘Erwerb, Beute, Frass, wie er ihn in dies’ er oder jener Absicht für sich selbst braucht’ (846)

Nu, tot zover en in zovene kunnen we geheel met Barth instemmen. Maar onze vraag aan hem is of het aldus door de agapè aangedane en dan ook bewogen (en wellicht bevlogen) bestaan eens voorgoed een niet-erotisch minnend bestaan is en ook blijven moet. De vraag dus of de ‘Entscheidung’, die er zeker vallen moet für die Agape gegen den Eros’ (850) ‘een definitieve beslissing ten nadele van de eros is. Wordt dan het erotisch Iiefhebben, waarin ook het in de agapè geleefde bestaan nog verkeert, althans de facto (dat ontkent Barth niet) in de menselijke bestemming een voorgoed achterhaalde en uitgeschakelde aangelegenheid? Of behoeft het bestaan behalve bevrijding uit de macht van Eros (met kapitaal geschreven) ook bevrijding van eros (gen. subj.) tot (waarachtig menselijke) erotische liefde?

‘Ein versöhnliches Wort’

Men kan op grond van dit gedeelte van de verzoeningsleer niet tot een andere konklusie komen dan dat Barth de eros geen toekomst toekent en toedenkt. Wel mag in het geding tussen agapè en eros ‘ein versöhnliches Wort das letzte sein’. Maar het is (en daarin wordt Barth’s bedoeling eigenlijk glashelder) ‘ein versöhnliches Wort: nicht im Blick auf den Eros, wohl aber im Blick auf den sich selbst widersprechenden, den Gott und den Nächtsten sich entziehenden und sich widersetzenden erotischen Menschen’ (ibidem). Want nog onmogelijker dan dat agapè en eros verwisseld of in elkaar ‘umgedeutet’ zouden worden, is het dat God niet de God ‘des Menschen, auch des erotisch liebenden Menschen’ (ibidem) zou zijn. In deze zijn verkeerdheid valt de mens niet uit Gods hand. Zo wordt er in de agapè ‘auch zum erotischen Menschen ein Ja gesagt’ (ibidem). Evenwel niet ‘zu seinem erotischen Lieben, aber zu ihm als dem Menschen Gottes, der er ja auch als der erotisch Liebende ist und bleibt — ein Ja, das auch ihm seine Versöhnung verkündigt: die Tatsache, dass Gott auch ihn geliebt hat, liebt und lieben wird’. (ibidem).

Niet het wraken en veroordelen van de eros is in de verhouding van de mens tot zijn medemens, die als hijzelf in de erotische liefde bevangen is in deze of gene vorm, het centrale en beslissende, doch de liefdevolle aanvaarding van die ander, zoals men zelf aanvaard is. In de kracht der verzoening spreekt de mens, ‘in seiner Existenz’ (853), een beamend ja tot zijn medemens, diens ‘erotisches Lieben übersehend’ (850). ‘Übersehend’, als was deze liefde restloos identiek met de zonde!

‘Schlicht überflüssig’?

Ofschoon het enerzijds terecht is, is het anderzijds toch ook te weinig als Barth — de problematiek oplossend en afsluitend — schrijft: ‘Eben dadurch ist er (de mens) von der Erosliebe abgeschnitten, aus ihrem Kreislauf herausversetzt, dass er, christlich liebend, schon dort ist, wohin er erotisch liebend gelangen, wo er sich als Ikarus hinbegeben und behaupten wollte und doch nicht könnte. Sein erotisches Lieben ist gegenstandslos geworden… Die Agape, in der der Mensch sich selbst finden darf und also nicht mehr zu suchen braucht, macht den Eros schlicht überflüssig.‘ (852).

Zeker, het is waar dat het in de agapè geleefde bestaan in die zin eros ‘overbodig’ maakt dat de ‘zelf-realisatie’ als het nauwelijks verborgen ’telos’ van de erosliefde heeft afgedaan. De eros is niet langer — wat hij zich inbeeldde — een weg van de mens om zichzelf te vinden en zichzelf te redden. Te redden en op te heffen uit eenzaamheid en ellende. Want zo zal de eenzaamheid ook het erotisch liefhebbende bestaan blijven beheersen en belagen. Ze ligt er ‘op de loer’ en zal onverhoeds steeds weer toeslaan.

De eros-liefde is geen weg tot het zelf, geen heilsweg. Als zodanig mag haar gebleken en blijkende wanhopige vergeefsheid aan het licht komen als ‘overbodigheid’. De eros is niet ‘heilsnoodzakelijk’. Immers het heil van de mens, diens zelf en diens vrijheid zijn op andere wijze gewaarborgd n.l. door de genade en in de liefde van God, waarin de mens in zijn erotisch streven en zoeken van zichzelf overwonnen en achtergelaten wordt en hij zichzelf als een ‘nieuwe schepping’ geschonken krijgt. Zo wordt het door de eros beheerste en gedreven bestaan geantikweerd. Zonder zichzelf nog langer te zoeken (en toch niet te vinden) en ongeacht het gelukken of mislukken van zijn erotische liefde, mag de mens door God bemind in vrijheid zichzelf zijn.

In die zin mag de eros-liefde als achterhaald en overbodig gelden. Van de dwang tot zelf-realisatie, waaronder het bestaan onder haar regiem stond, mag het zich — tot zijn vreugde — bevrijd weten.

Evenwel: de term ‘zelf-realisatie’ is niet geheel ondubbelzinnig. Want het ‘zelf’ kan erin beoogd en nagejaagd worden — en daarin is het bestaan vergeefs, maar, Deo gratias, ook overbodig — maar het kan zich er ook in verwerkelijken in de zin van ’tot ontplooiing komen’. Dan is het zelf geen beoogd doel, maar aanvang, uitgangspunt van het zich in vrijheid realiserende bestaan. Kiem, die moet ontkiemen en uitgroeien. En zal zulks ook niet geschieden doordat het bestaan in erotische liefde ontbloeit en zich verwerkelijkt?

Want het ontvangen en aanvaarden van zichzelf op grond van de aanvaarding van God zal toch de zelfaanvaarding zijn van de mens in zijn behoeftigheid en zijn aangewezen-zijn op de ander en het andere! De in God geschonken en onaantastbare vrijheid van de mens zal toch niet verheven zijn (en zichzelf verheffen) boven de wezenlijke medemenselijkheid van het bestaan? Het zelf blijft niet op zichzelf — om zo te verkommeren en te verschralen —, maar het wendt zich tot de ander en het andere om zich als medemenselijkheid te realiseren en dat niet in liefdeloosheid, doch dat — op straffe van de medemenselijkheid te verstoren — in de modus der liefde. Dat wil dan echter zeggen in een liefde, die zich uitstrekkend naar de ander en deze recht doende, nochtans tot het zelf terugkeert. Het zal liefde zijn, die onverkort haar toewijding aan de ander ook zelf-liefde (‘amor sui’) is. Liefde, waarin de mens werkelijk en ten volle mens is en waarin zijn menselijkheid als medemenselijkheid openbloeit. Want de in de agapè Gods gegronde en zich aktualiserende vrijheid van de mens zal zich ook realiseren als ‘vrijheid-in-afhankelijkheid’; niet in de ontkenning of de verheimelijking, maar in de openlijke bekentenis de ander en het andere te behoeven als brood. En dat niet om slechts te overleven en zich door de nood gedwongen staande te houden, maar om zo voluit menselijk te leven, verrijkt, verdiept, ten volle ontplooid in de ander(en)en het andere. Want ook de mens verzoend met zichzelf en in dienst genomen door de niet zichzelf zoekende agapè, is zichzelf, noch in armelijke zelfgenoegzaamheid, noch in soevereine onafhankelijkheid, maar doordat (zij het niet omdat!) hij in de ander en het andere tot zichzelf komt. Nu, deze blijvende en onophefbare afhankelijkheid aktualisere zich in liefde en niet in liefdeloosheid, niet als bruutheid of als roof. Deze de ander goed doende liefde komt het (eigen) bestaan ten goede en doet het geluk smaken. Het is de liefde, waarin de eigen menselijkheid samen met die van de ander opbloeit en waarin het zelf zich ten volle realiseert. Het is ontegenzeggelijk: erotische liefde.

Zo is de agapè geen de eros zonder meer overbodig makend alternatief. Weliswaar is de mens wezenlijk en onaantastbaar mens door en dan ook in de agapè-liefde, maar in het aldus in de agapè geleefde (en geheiligde) leven zal het — in ieder geval uiteindelijk — niet ontbreken aan liefde, waarin de mens ook verrijkt tot zichzelf komt. Tot bloei, tot zijn recht en zijn eer. Het goede en het geluk worden erin gezocht, gevonden en gesmaakt als vervulling, bekroning, verheerlijking van het mensenleven.

Anders dan Barth menen we dat de agapè het liefhebben, waarin de mens in de ander en het andere zichzelf beaamt en liefheeft, niet schuwt en afweert, maar dat ze zich daarover verheugt en het begroet en verwelkomt. Juist daarin is de agapè anders (en hier inderdaad ‘überlegen’) dan de het bestaan beheersende eros dat zij de antithese niet drijft. Zij sluit de eros-liefde niet uit, zoals (een verzelfstandigde) eros het haar doet. Immers in zijn blindheid en doofheid, in zijn ‘verschliessung’ voor God en de naaste, weet eros niet van de agapè en wil hij er niet van weten. En het door eros beheerste bestaan zal deze agapèliefde vormen en opvatten naar het beeld en de gelijkenis van eros.

Maar (we herhalen de dingen nog eens met enigszins andere woorden) exakt in zijn agapè-loosheid is de eros geoordeeld. Dit door hem gedreven en bezielde bestaan is in al zijn glans en schittering in de Messias onthuld als haat tegenover God en meedogenloosheid ten aanzien van de naaste.

Uit deze verderflijke macht van de op de troon gezette Eros wordt het bestaan onder de regie van de agapè verlost. Maar ook dan zal de agapè heersen door te dienen en door ruimte te geven aan de erotisch minnende mens ook in diens erotiek! Gebroken als het bestaan beheersende (en tenslotte verterende) macht keert eros terug als waarachtig-menselijk erotisch liefhebben in een tot God en de naaste bevrijd en toegekeerd bestaan. Onttroond als ‘substantief’ (met kapitaal geschreven) keert Eros terug in het ‘adjektief’ van de erotische liefde. Zo is het gericht over Eros — als het gericht van de Messias en zo van de menslievende en de mens scheppende God — ook een eros bevrijdend gericht. De agapè drijft wel de haat en de vrees uit, waarin het erotisch liefhebbende leven als in een ring gevangen was, maar niet het erotische liefhebben en het daarin beoogde geluk zelve. Want gebroken, onttroond en achterhaald als een het bestaan beheersende macht wordt Eros in deze messiaanse breking als genuïene liefde ook gered en ingehaald in de de mens toegedachte toekomst. Zo vindt er in de messiaanse breking van Eros ook messiaanse beërving plaats.

Daarom kan met de kwalifikatie van de eros als ‘überflüssig’ werkelijk niet volstaan worden, tenzij Barth (en we geven hem nog een laatste kans!) met deze niet geheel ondubbelzinnige en intrigerende term de deur (naar de toekomst) toch nog op een kier laat staan. Maar op zijn minst zou dit nadere explikatie behoeven, welke Barth ons althans hier niet verschaft. Want niets horen we van een opheffing van de tegenstelling of van een einde van de ‘Auseinandersetzung’, die meer dan een ‘Ausgleich’ vrede tussen agapè en eros zou betekenen. Vrede, waarin de ene liefde de andere ten goede zou komen. Eros, die de agapè — in haar prioriteit — erkent en niet uitsluit en agapè als verlof en machtiging tot bevrijd erotisch liefhebben, waarin het eigene en het zelf worden bemind zonder dat de naaste daarin wordt kwaad gedaan en uit het oog verloren. Erotisch liefhebben in de eenheid van geven en nemen, schenken en ontvangen, verheugen en genieten. In de ander zichzelf liefhebbend en zichzelf liefhebbend niet in afwending van, maar in toewending tot de ander, hopend op diens goedgunstigheid. Maar Barth wekt minstens de suggestie dat het in de agapè geleefde bestaan de eros te boven komt en dat deze laatste, nu al overbodig, straks geheel wordt achtergelaten, geworteld als hij is in de verkeerdheid van de mens en dus zelf radikaal verkeerd.

Die eliminatie van eros lijkt als konsekwentie onafwendbaar. Toch — en het viel ons al eerder op — trekt Barth deze konsekwentie niet uitdrukkelijk.

Misschien kiert er toch nog toekomst in die term ‘überflüssig’ als ze (met een beetje goede wil) wordt opgevat (en eventueel vertaald) als ‘gratuit’, hetgeen ‘onverplicht’ of ook ‘ongegrond’ betekent. Dan zou de eros-liefde ‘niet nodig’, ‘niet geboden’, maar ook niet verboden en in haar ‘overbodigheid’ niet schadelijk of slecht, maar (juist) kostelijk en goed kunnen zijn. Ze is dan weliswaar ‘ongegrond’, maar ze behoeft ook geen grond, geen rechtvaardiging. Ze is ‘schepping’ Gods uit het niets… Goed, niet ergens toe of op grond van iets anders, maar goed en schoon in zichzelf. Zo dan toch spiegel van Gods onverplichte goedheid, zijn ongegronde ‘gratia’, het spel van zijn vrije welbehagen, waarin het bestaan zich verheugt en vermeit in zichzelf temidden van en in alle dingen… 65.

Het kan bij die kwalifikatie ‘schlicht überflüssig’ in de zin van ‘eenvoudigweg of volstrekt overbodig’ niet blijven. Het geding tusssen eros en agapè, zoals Barth dat hier behandelt en afsluit, vraagt erom dat eros ook nog anders dan als afgewezen ter sprake wordt gebracht. Want als ‘überflüssigkeit’ geen eliminatie inhoudt, dan schiet de term te kort en maakt ze het niet ‘überflüssig’, maar nodig op de eros terug te komen.

Dat had Barth aanzienlijk duidelijker en explicieter moeten zeggen. Door dit te verzuimen dreigt een definitieve en radikale afwijzing van het erotische liefhebben, welke noodlotig te achten is en die ook vanuit Barth niet noodzakelijk is. Want zonder meer identiek aan de zonde is de eros bij Barth ook weer niet. Zo — als de zonde — wordt eros niet overwonnen en verzwolgen in de zege van de agapè.

Dan moet men evenwel vragen: hoe dan wel? Want al evenmin vervangt of overtreft de agapè de eros als de betere, hogere of waarachtiger liefde. Dat veelbetreden en ingegleden spoor in de geschiedenis van christendom en kultuur wil Barth zeer uitdrukkelijk vermijden en zijn waakzaamheid op dit punt is boven alle twijfel verheven.

Agapè is geen alternatieve en ook geen gesublimeerde eros”, want daarin zou het grondmotief van eros in een andere kontekst in de agapè terugkeren en haar heimelijk blijven beheersen. Wat erotisch liefhebbend mislukt (en dat geldt met name de zelf-realisatie) wordt niet door de agapè anders en op hoger niveau beoogd. Barth: ‘…ich kann natürlich nicht etwa christlich lieben wollen, um damit zu dem Zweck und Ziel zu kommen, das mir als ein erotisch Liebenden entgehen muss. Jedes ut finale ware hier der Rückfall in die Erosliebe. Hier gilt nur das strahlende ut consecutivum. Aber eben dies macht den Rückfall unmöglich: indem ich christlich liebe, bin ich schon am Ziel, habe ich mich selbst schon gefunden, konnte ich mich selbst nur aufs neue verlieren, wenn ich in der Absicht und zu dem Zweck christlich lieben wollte, um zu mir selbst zu kommen’ (852).

Dus geen herhaling van eros als agapè. Dat zou inderdaad een terugval zijn in de (overbodige) vergeefsheid van de eros-aspiraties en de radikale onderscheidenheid van de agapè in haar ingang en uitgang zou er geen recht in gedaan worden.

Maar blijft de vraag of eros, hoe elementair ook, toch ook niet ‘bewaard’ en wellicht hernomen wordt in het in christelijke liefde geleefde leven. Iets dergelijks heeft Barth trouwens zelf al veel eerder betoogd en wel in ‘Die Lehre von der Schöpfung’ (K.D. III -2, pag. 340 ev.) Daarover komen we in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk nog uitvoerig te spreken. Maar alvorens daartoe over te gaan willen we deze paragraaf afsluitend nog één keer maximaal begrip vragen voor de zo gedecideerde terugwijzing van eros (die een afwijzing voorgoed lijkt) in Barth’s verzoeningsleer.

Eros in een onverzoende wereld

Barth’s, zij het dan voorlopige en relatieve gelijk, zal o.i. vooral samenhangen met de niet te onderschatten omstandigheid, dat het in de agapè geleefde bestaan zich bevindt (en begeeft!) in een wereld, waarin het tot een bevrijd erotisch liefhebben niet of nauwelijks komt en ook niet komen kan. En altijd weer zal de eros-liefde faktisch een terugval betekenen in de oude bestaanswijze n.l. een wereldontwijkende en een zichzelf ten koste van God en de naaste zoekende bestaanswijze. Daarmee is de eros een aan de zonde vervallende liefde.

Want in een al te ‘eros-freudige’ kultuur (en dito theologie) moet niet uit het oog verloren worden dat het in de agapè met God en zo met zichzelf verzoende bestaan niettemin een bestaan is in een goeddeels onverzoende, althans een openlijk door vijandschap en nood bepaalde en beheerste wereld. Ofschoon de mens zich dus aanvaard mag weten en zichzelf aanvaarden mag (en dat niet afhankelijk van zijn erotisch liefhebben en het daarin ervaren geluk) komt het faktisch in deze wereld nauwelijks tot een bevrijd en authentiek liefhebben op de wijze van de eros.

In deze wereld moeten ook de eros-liefde en een beetje geluk geroofd worden, weggegrist. Ook al is dat een schandaal, niet zo zeer dat dat gebeurt, maar dat dat moet! Maar zo valt er over alle niet geschonken genieting in een zondige wereld de schaduw van de zonde. Dat kan en moet niet ontkend worden, maar liever erkend en onderkend. Zo zijn terughoudendheid en zelfs onthouding t.a.v. eros vanuit de agapè ter zake en niet ongemotiveerd.

Immers in dit ‘saeculum’, in deze onze wereld, in deze ’tegenwoordige tijd’, wordt het menselijk bestaan overwegend en massaal geleefd in ‘a struggle for life’. Niet alleen in zware arbeid en in materieel gebrek, maar ook in sociale armoede en gestoorde kommunikatie, verstoken van genieting en geluk; eerder in zelf-ontlediging dan in zelf-vervulling. Ook het in de agapè geleefde bestaan deelt daarin en het zal er niet — bij elke zich voordoende gelegenheid — uit wegvluchten, maar er solidair in volharden. Zuchtend met de zuchtenden. Het zal nood en lijden niet ontwijken (want op die vluchtweg is het achterhaald!), maar die — ook vrijwillig — op zich nemen of minstens onder ogen zien. Zo feitelijk nagenoeg niet levend in erotische, geluk zoekende liefde. Want prioriteit heeft de solidaire agapè en het bestaan gesteld in de (zware) dienst der gerechtigheid, ofschoon het niet vreugdeloos zal wezen, komt en is aan het geluk en het gelukzoeken niet toe.

Dit evenwel niet omdat het erotisch liefhebben door de agapè achterhaald zou zijn, maar omdat dit nog uitstaat. De eros moet wijken… en wachten.67 Er is in de agapè een (priesterlijke) trouw en toewijding, maar ook een (koninklijk) handelen en wandelen, waar de erotische liefde, ook waar die kansen heeft, is teruggezet, niet aan bod, niet aan de beurt komt. Betrokken bij en ondergedoken in de nood van het menselijk bestaan zal agapè van eros-liefde afzien. Deze afwijzen als een vlucht, hetzij naar achteren, hetzij naar voren (of naar boven), maar als een deserteren uit het dienstverband, waarin het bestaan zich gesteld weet. Het is een afzien van eros en geluk zonder spijt, zonder ressentiment ook. Maar het is nood-gedwongen en een deugd op zichzelf moet daar zeker niet van gemaakt worden.

Het bestaan is weliswaar verzoend (en de mens kan en mag in de agapè zichzelf zijn), maar het is nog niet verlost en dat zal betekenen dat het nog niet of nauwelijks in erotische liefde uitgaat tot de ander en zo tot zichzelf terugkeert in een ziels- en zinsverrukking zo karakteristiek voor de eros.

In deze wereld worden het goede en het geluk uiterst partieel gesmaakt. Het is ‘een tijd om zich van omhelzen te onthouden’ (Pred. 3:5), want de agapè laat niet toe dat de erotische liefde blind maakt voor de naaste in diens nood en lijden. Maar dat betekent niet dat het goede versmaad wordt, al moet het wijken en dat het geluk, al moet het wachten, schadeloos geminacht of verzuimd kan en mag worden. (Ja, het goede, schone en gelukkigmakende zijn nodig tot ‘onze zaligheid’! Zoals Miskotte zei: ‘En hoe zullen we zalig worden als ons de schoonheid van het menselijk gelaat zo automatisch, levenslang, ontgaat!’)68 De bevrijding van (en tot) het erotisch minnen staat evenals (en tegelijk daarmee) ‘de bevrijding van het lichaam’ (R. 8:23) nog als toekomst uit en de agapè zucht met de zuchtenden in de verwachting van die bevrijding.

Daarom moet er over de erotische liefde voornamelijk gesproken worden in termen van toekomstigheid, zoals we in het voorgaande ook al deden. Voornamelijk en overwegend, maar zeker niet uitsluitend! Want de toekomst is immers naar het heden geopend en er niet hermetisch van afgesloten. Zij werpt haar licht vooruit en het bestaan mag in dat licht geleefd worden; in de werkzame kracht van zijn bestemming. De smalle rand van het geluk in het door de nood getekende bestaan is niettemin de eschatologische horizont ervan. De toekomst stelt zich er zinspelend tegenwoordig in. Maar ‘het lied van (erotisch) verlangen’ kan in een onverzoende wereld en in een onverlost bestaan niet luide worden gezongen, want daarin klinkt het vals en is het licht onwaarachtig. Maar het mag ook niet gesmoord en afgewezen worden.

Dat willen we staande houden: het erotisch liefhebben heeft toekomst. Maar tegelijk moeten we zeggen: het is ook nog toekomst en het kan zich nog amper — en daarin steekt Barth’s gelijk — realiseren in het heden. Daar leven we in het rijk van de agapè en wordt de eros opgeschort in de strijd en het lijden om de gerechtigheid.

Zo zijn er redenen te over om ondanks Barth’s kwalifikatie van de eros als ‘schlicht überflüssig’ om erop terug te komen. Want in het verloste bestaan zal het Hooglied (van Salomo) toch niet ongelezen blijven!

Het bestaan, dat ‘blijft in de agapè’ en waarin ‘de agapè blijft’, houdt wel een kritische uitéénzetting en scherpe terugzetting van de eros in (want het bestaan wordt erdoor beheerst en getiranniseerd en gaat erin teloor), maar restloze eliminatie is dat niet. Tenzij het harde oordeel ‘Erotische Liebe ist Verleugnung der Humanität’ (846) absoluut gold en eros ondialektisch identiek was met de zonde, zou eros als afgedaan beschouwd kunnen worden in het tot bevrijding en tot zichzelf gekomen bestaan.

Maar zulks is in het bredere verband van zijn theologie Barth zelf toch ook vreemd. We spreken het vermoeden uit dat hij in het ongeschreven deel van de KD, ‘Die Lehre von der Erlösung’, op de erotische liefde had moeten terugkomen. O.i. als bekroning en verheerlijking van de menselijkheid als ten volle ontvrouwde medemenselijkheid en kokreatuurlijkheid. Zal het in de ons toegedachte en beloofde toekomst onder de blijvende regie van de agapè niet voluit erotisch minnend toegaan?

Ondanks het ongemeen scherpe en radikale oordeel waaronder de eros bij Barth staat en waardoor hij moet wijken, is er toch ook bij hem aanleiding tot deze verwachting. Als deze liefde niet geheel en al doemwaardig is heeft ze ook nog toekomst en als zij toekomst heeft, messiaans niet alleen wordt gebroken, maar ook beërfd, dan is ze niet geheel en al doemwaardig, maar wordt ze in het gericht, waarvan dit middenstuk van de verzoeningsleer getuigenis aflegt, ook bewaard en gered. Kroont ze de menselijkheid van de mens, dan kan zij ook in haar wortel niet verkeerd zijn.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6