Theologisch over seksualiteit (III-slot)

logo-idW-oud

 

THEOLOGISCH OVER SEKSUALITEIT (III-SLOT)

We vragen naar de bedoeling, de intentie van het seksuele verlangen en het seksuele gedrag. Wat beogen en begeren de minnenden eigenlijk in hun indringende en heftige toenadering tot elkaar? Er zijn hier wel enige partiële antwoorden te geven. Het eenvoudigste antwoord lijkt: bevrediging van de seksuele behoefte inherent aan het bestaan. Als een soort honger wil de seksuele begeerte gestild of als dorst gelest worden. Alleen is het niet zo duidelijk wat het seksuele begeren precies begeert. Wat is van deze honger het voedsel en van deze dorst de drank? Is het de ander in zijn tastbare en sensuele lijfelijkheid of ligt het accent meer op het lichaam zélf, maar dan (waarschijnlijk) toch van deze (en geen andere) ander? Want de seksuele eros heeft zijn typische eenkennigheden en kieskeurigheden.

Bedoelt en beoogt het seksuele verlangen de ander in wat deze het meest eigen en intiem is of is het misschien eerder een grijpen en tasten naar de ongrijpbare en altijd weer ontsnappende vrijheid van de ander? Wil het de ander gevangen nemen, veroveren en bezitten?

Men kan op al deze vragen zowel met ja als met nee antwoorden, maar misschien het meest opvallende is dat al deze intenties als intenties onder het voorteken van de mislukking staan. De seksuele behoefte is een behoefte die zich als het ware voedt met zijn eigen honger. Het verlangen verdiept en verhevigt zich naarmate het zijn doel lijkt te naderen en het wordt sterker en intenser door het verlangen van de seksuele partner. In dit wederzijdse en steeds toenemende verlangen realiseert zich al een zinsvervoering en een extase die als een vervulling ervaren worden. De erkende en zich exprimerende behoefte is zelf al ‘doel’, alsof de acte van het verlangen met het oogmerk ervan samenviel; in de taal van de fenomenologie: alsof de ‘noësis’ en het ‘noëma’, het kennen en het gekende één en hetzelfde waren. We kunnen niet als bij de honger spreken van een behoefte die in het eten van het voedsel vervulling en verzadiging vindt. In de seksualiteit gaat het eer om de mens zelf, om zijn bestaan als behoefte en dat in een zich duaal en reciproque incarnerend verlangen; een lied van verlangen, dat geen einde kent en altijd weer nieuw is. Een oneindig lied. In dat verlangen reiken we naar de ander in zijn lichamelijke presentie, maar zonder die ander ooit echt en helemaal te bereiken. Daarin veroveren en bezitten we de ander hooguit spelenderwijs, want in zijn vrijheid is en blijft de ander altijd onvervreemdbaar zichzelf.

Zo zijn alle genoemde intenties van het seksuele verlangen gedoemd te mislukken, maar wonderlijk genoeg kan dat in vreugde en verrukking ervaren worden. Het betreft hier een grandioos échec! En er hoeft geen ‘tristesse’ te zijn, ‘post coïtum’, gelijk bij alle diertjes, naar de bekende zegswijze. Want in het seksuele gedrag en de seksuele ervaring wordt de intentionaliteit van het bestaan ontregeld en raken lichaam en zinnen -op de wijze van een verrukkelijke huiver- in een staat van ontreddering. Het bestaan ondergaat een transformatie van een bedoelend en bewerkstelligend naar een louter lichamelijk aanwezig en expressief bestaan. De liefhebbenden ‘doen’ niet iets met of aan elkaar, maar ze doen elkaar iets in hun maximale nadering en nabijheid. Hun gedrag wordt door de proximiteit van de ander bepaald en geregisseerd als een passieve passie, een ontroering en een gedrevenheid, waarbij we niet meer zelf de teugels in handen hebben en het verliest daarmee zijn intentionele karakter.
Die transformatie van het lichaam betreft speciaal ook de zintuigen, want de zintuiglijkheid wordt in de seksuele ontmoeting en toenadering tot zinnelijkheid! Bovendien treedt er een verandering in de rangorde van de zintuigen op: oog en oor als de hogere zintuigen in het daadkrachtige en doelbewuste leven onderschikken zich aan het gevoel, de smaak en de reuk. Speciaal de menigvuldige sensaties verdrongen en verscholen in de diepte en de verborgen schuilhoeken van het lichaam worden in de seksuele erotiek tot leven, ja, tot zingen gebracht. Het is als een verrijzenis van het lichaam uit zijn inferioriteit, waarin het als getuchtigd en geknecht, gebruikt en misbruikt, geschonden en vernederd, verkocht of zelfs geprostitueerd lichaam gedepersonaliseerd en van zijn zinnelijkheid nagenoeg beroofd was. Of ook als een bevrijding van het lichaam uit zijn reïficatie en zijn status als ‘res extensa’(!), waarin het was vervreemd van het zelf, van de persoon. Het komt in de zinnenstrelende erotische liefde tot zichzelf en tot zijn menselijke glorie en waardigheid doordat het tot het zelf komt vanuit de verte van de vervreemding. Daarom is er in de seksuele ontmoeting en de erotische verrukking niet zo zeer een genieting van het lichaam en de zinnelijkheid (als was het lichaam toch nog vreemd aan het zelf), maar de mens geniet lijfelijk en sensueel zichzelf en dat in en bij de ander. Het lijf en het zelf zijn er welhaast identiek. Het lichaam is voluit menselijk en de mens is er geheel en al lichamelijkheid. Het dualisme van ziel en lichaam is er actueel opgeheven en die opheffing wordt ervaren in een lustvol, mateloos en wederkerig gáárne; precies dat (verscholen erotische) ‘gaarne’, dat -volgens Karl Barth- de essence en het keurmerk van de menselijkheid als medemenselijkheid is.

Zo komt het in de voltooide seksualiteit tot een rehabilitatie van de mens in zijn zinnelijkheid. Het lied dat sliep en sluimerde in de diepte van de zinnelijkheid wordt door de erotische liefde wakker gemaakt. Want de mens is volgens Freud een libidineus en erotisch wezen, al dacht hij hem als zodanig weinig toekomst toe, aangezien het ‘geluk’ niet in het plan van de schepping voorzien was. En Levinas sprak over het leven als ‘amour de la vie’ van stonde aan.

Dit alles komt tot vervulling in de seksuele ontmoeting en omhelzing. Maar er valt nog meer van te zeggen: de zinnelijkheid is niet slechts een bezegeling van de personaliteit in de zich realiserende geslachtelijke liefde, zoals veel personalistische en ook wel christelijke antropologie tegenover een al te naturalistische visie op de seksualiteit dat wil. We doen de werkelijkheid van de seksuele extase en de zinnelijke verrukking evenwel geen recht als we die exclusief opvatten als een ontmoeting en (uitbundige) begroeting van personen, van mensen in hun lijfelijke presentie en met hun eigen geschiedenis. Ofschoon ook dat (uiteraard) wezenlijk is, is er in de geactualiseerde, seksuele liefde tegelijk een overschrijding van het persoonlijke in het anoniem zinnelijke én in het kosmische.

Levinas zegt in dit verband: ‘Mais l’amour va aussi au delà de l’aimé’ of ook: ‘au delà du visage’. De liefde gaat hier verder dan de beminde, voorbij de persoon, voorbij het gelaat en zij toeft en doolt in een ‘no man’s land’ , in een gebied dat niet op naam staat en waar de geliefde ‘a quitté son statut de personne’. Daarom is er –aldus Levinas- in ‘la nuit de l’erotique’, overigens licht als de dag, zouden wij zeggen, ‘un irrespect et une lascivité’, een respectloosheid en een schaamteloze frivoliteit, die evenwel het gelaat en daarmee het respect en de schroom, de verantwoordelijkheid vooronderstellen. In de brute of subtiele negatie van het gelaat van de ander klinkt het lied vals, want de authentieke vreugde van deze zinlijke en uitzinnige ontmoeting veronderstelt de vrede en de gerechtigheid tussen de partners. De liefde! De liefde, uiteraard als eros, waarin de ander recht gedaan wordt, geëerd en gevierd, want deed de minnaar de partner onrecht, zou hij haar knechten of smaden, dan zou het gaarne besmet en belast worden door het ongaarne van de zijde van de degene aan wie geen recht werd gedaan.

De zinnen komen tot zingen en tot jubelen in de seksuele erotiek. Dat is wezenlijk, maar nog niet alles! Want in zijn zinnelijkheid en materialiteit is de mens ook verbonden met en verwant aan de elementen van de kosmos en daar ontstaat een resonans van de erotische liefde tussen de partners. Het licht danst over de daken, het ruisen van de bladeren in de bomen wordt tot machtige muziek, de bloemen bloeien in geuren en kleuren, de vogels zingen het hoogste lied. De erotiek spat van de muren en stoeit als het lentelicht over pleinen en straten.
De hele kosmos deelt, doet mee en stemt in met de verrukte liefde van de partners en stroomt zelf vol minne. Ook omgekeerd zijn de minnaar en de beminde elkaar begeerlijk vanwege hun ‘cosmetica’, zoals dat in het Hooglied, als het eschatologisch getuigenis van de erotische liefde bij uitstek, passim te lezen is. Daar blijkt de liefde tussen man en vrouw de verborgen binnenkant van een stralende creatuurlijkheid. Mens en kosmos komen in deze liefde beide tot hun luisterrijke bestemming. Ze zijn goed en schoon, heerlijk en groots in zichzelf en behoeven geen rechtvaardiging of vernieuwing, maar ze zijn een zuivere spiegeling van de uiteindelijke glorie, waartoe zij bestemd zijn. ‘So liebt Gott auch’ (Rosenzweig)

We sluiten (voorlopig) af met een tweetal vragen en opmerkingen

(1) Hoe is het verband tussen seksualiteit en liefde? Met name ook de christelijke ethiek houdt daar terecht aan vast. Alleen zouden we hier de liefde niet moeten opvatten, zoals vaak gebeurt, als een legitimatie van de op zichzelf liefdeloze of neutrale seksualiteit, want de seksualiteit is intrinsiek, naar haar aard en ook wel aantoonbaar liefde. Het is liefde, waarin de mens in het liefhebben van de ander tot zichzelf komt en tot zichzelf terugkeert. Het is dus liefde als eros en als zodanig onderscheiden van de liefde als agape, welke ‘zichzelf niet zoekt’, maar niettemin waarachtige liefde. Duidelijk dat de seksualiteit als liefde kan ontaarden in liefdeloosheid of minstens als liefde te kort schiet. Gevrijwaard tegen verkeerdheid en zonde is de menselijke seksualiteit niet. Daarover schreven we in deze korte artikelenreeks echter niet. Men kan niet alles willen.

(2) Het is ons een behoefte na deze eschatologische verkenningen van de seksualiteit in haar uiteindelijkheid een saluut te brengen aan wie uit roeping of overtuiging (of ook door lotsbeschikking) leven in duurzame seksuele onthouding. Mogelijk hebben zij verstaan dat deze tijd wellicht ‘een tijd is om zich van omhelzen te onthouden’ (Prediker 3: 5) -al was het alleen maar om de schijn te vermijden dat alleen in deze omhelzing en deze zielsverrukking de mens zijn geluk en zijn bestaansvervulling vindt- en wijden zij zich geheel aan wat in deze wereld en deze tussentijd het éérste is: het zoeken van gerechtigheid en Gods koninkrijk.

Want de werken van de agape hebben voorrang en de eros moet wachten en soms wijken. Maar zonder ressentiment zullen zij de minnaars en de minnaressen hun liefde en vreugde van harte gunnen. En daarbij met hen (of ook zonder hen) indachtig zijn dat dit passiespel van de liefde wordt gepeeld in het vrolijke en zegerijke licht van Pasen. Want daarin ‘is het tevergeefs niet meer/ te bloeien en te minnen.’ (Gezang 210:3)

(Maar nog veel blijft er te zeggen en te vragen over. We hopen dan ook op reacties van lezers)

Rens Kopmels

Geraadpleegde of te raadplegen literatuur
Karl Barth, Kirchliche Dogmatik III/2 (spec. pag. 264-391)
Emmanuel Levinas, Totalité et infini.(Phénoménologie de l’eros, pag.233-244)
J. Linschoten, Aspecten van de sexuele incarnatie. In: Persoon en wereld. Utrecht 1956. Tweede druk
Franz Joseph Hirs/Rinse Reeling Brouwer, De verlossing van ons lichaam. Den Haag 1985
L.A. Kopmels, Liefde tweeërlei, Voorburg 1990 (pag.254-287)