Theologisch over seksualiteit (II)

logo-idW-oud

 

THEOLOGISCH OVER SEKSUALITEIT (II)

Durch den Leib west der Mensch im Leibe an’. (F.J. J. Buytendijk)

Uit het feit van de lichamelijkheid van het bestaan kunnen we nog niet besluiten tot het schepselmatige van dat bestaan, maar omgekeerd tekent zich dat schepselmatige, waarvan we horen en wat we mogen geloven, wellicht nergens zo duidelijk en markant af als in het geïncarneerde en daarmee tijdelijke karakter van het menselijke bestaan.

‘Staub vom Acker’ (Gen.2: 7) is de mens, bezielde materie; met Lied 172 uit het Liedboek voor de Kerken: levend in de tijd, ‘buiten de eeuwigheid’, ‘geen god onder de goden/ geen engel en geen dier’ en als deze mens aanvaardt hij ‘de dagen en de nachten/ de honger en de dorst/ de vragen en de angsten/ de kommer en de koorts’.

Die wezenlijke en niet-accidentele lichamelijkheid van de menselijke existentie blijft -tot in haar bestemming. Ook in de voltooide humaniteit is de mens er lichamelijk. Dat is voor het joodse denken haast vanzelfsprekend: de opstanding is lichamelijke opstanding, hoe we dat ook moeten verstaan en wat dat ook moge betekenen. Het ons vanuit de kern van het evangelie geopende en verkondigde perspectief is ‘de verlossing van ons lichaam’(Rom. 8: 23) tot de ‘vrijheid en de heerlijkheid van de kinderen Gods’. (vs.21). Met dit accent op de lichamelijkheid, niet alleen van ‘s mensen bestaan, maar ook van diens uiteindelijke bestemming, onderscheidt het joodse en het christelijke geloof zich beslissend van vrijwel alle antieke én moderne religiositeit. Daarvan is een belangrijke teneur: verlossing uit de pijn, de vergeefsheden en de begrenzingen van het lichamelijke bestaan. Voor het christendom is het altijd wel een verleiding geweest in die tijd en lichaam transcenderende beweging mee te gaan. Gnostiek, verlossingsreligies, New Age, antroposofie, reïncarnatiegeloof. Maar het apostolicum zegt drastisch: (ik geloof) in de opstanding des vleses’. ‘k Zou denken scherp polemisch tegenover allerlei gnostische tendensen, die de lichamelijkheid achterlaten of te boven komen in hun streven naar verlossing en volkomenheid. Maar het zal erom gaan dat de mens in zijn lichamelijkheid en tijdelijkheid tot zichzelf komt, geheel en al in vrijheid en vreugde zichzelf is.

Wat houdt die lichamelijkheid van het bestaan in en wat betekent ze? Nu, het lichaam is een knooppunt van betekenissen. Het staat om te beginnen voor onze tegenwoordigheid in de wereld en het is onze presentie voor de ander. We zijn daardoor gesitueerde wezens. We zijn hier en niet tegelijk daar; niet alomtegenwoordig in ruimte en tijd. Begrensd. Daarbij is ons lichaam ook de toegang tot en onze greep op de wereld en de dingen. Middels de zintuiglijkheid van ons lichamelijk bestaan zijn ons de wereld, de dingen en de mensen tegenwoordig en zijn we er ook zelf. Ons zijn is een ‘Dasein’. Zichtbaar en hoorbaar voor de anderen en niet zonder dat we dat zelf ook gewaarworden.

Het lichaam als uitgangspunt van tegenwoordigheid in en toegang tot de wereld; een bron van kunnen, willen en weten. ‘Je peux, donc je suis’. Vermogen, kracht om zich te laten gelden en zich te handhaven. Maar de lichamelijkheid van het bestaan betekent ook aanraakbaarheid, kwetsbaarheid. ‘Vulnerabilité’. Daarop heeft Levinas ons attent gemaakt. De zich als ‘homo faber’ bewuste mens (speciaal de man) is geneigd dat te vergeten, althans in zijn antropologische reflecties, maar in de praktijk van zijn viriele bestaan zijn helm en eventueel harnas hem haast vanzelfsprekend. De lichamelijkheid van ons bestaan betekent immers dat we blootstaan aan slagen en aanslagen, aan verwondingen en kwetsuren. Ook kunnen mensen gepijnigd en gemarteld worden en ze kunnen zich dan niet uit hun lichaam terugtrekken of het objectiveren. Ze zijn dan hun lichaam op een afzichtelijke en afschuwelijke wijze, Onontkoombaar.

Daarmee is de betekenis van de lichamelijkheid nog lang niet uitgeput. Het lichaam als bestaansmedium betekent ook afhankelijkheid van anderen en het andere. We behoeven lucht, vocht, voedsel en warmte en we zoeken en begeren dat ook. We zijn aangewezen op de aandacht en de zorg van anderen en we zijn alleen zelfstandige wezens op basis van deze afhankelijkheid. Een negativum is die afhankelijkheid niet. Ze behoort tot de goedheid en de weldaad van het schepselmatige bestaan. Honger is heerlijk mits er te eten is en het bier smaakt het best bij een stevige dorst. Aandacht en erkenning, liefde en koestering ervaren we als gratie en goedheid en alleen als dit alles ons ontbreekt is onze afhankelijkheid pijnlijk en mistroostig. Onze lichamelijke conditie en vleselijke existentie als zodanig doen niet in het minst afbreuk aan de grandeur van ons bestaan. We moeten het niet anders willen. Dat geldt ook waar lijfelijkheid en stoffelijkheid impliceren dat we vergankelijke, tijdelijke, feilbare, eindige en sterfelijke wezens zijn. Het (menselijk) leven is een dagelijkse zorg en strijd tegen de vergankelijkheid van het leven, een uitstel van verval en dood. Het leven vergaat en verloopt in de tijd. Het is eindig en daarmee sterfelijk. We vergeten veel en we vergissen ons niet zelden en altijd gaat de lijfelijkheid van ons gedrag met een zekere ‘lompheid’ gepaard, waardoor we ongelukken of ongelukjes veroorzaken die we niet intendeerden. De irreële wens om onlichamelijk te existeren of om ons lichaam als een volmaakt instrument te bezitten en te hanteren laat zich vanuit de teleurstellingen en de misère van het feitelijke leven wel verstaan, maar moet toch tevens als een wezenlijk misplaatste wens gekwalificeerd worden. Dit eindige, sterfelijke bestaan is… léven! Dit onvolmaakte bestaan is in zijn onvolmaaktheid volkomen leven. Dit vergankelijke leven is oorspronkelijk en uiteindelijk waarachtig menselijk leven. De schepping is goed en het kwaad van de zonde mag de lof van de Schepper en onderhouder van het begrensde en voorbijgaande leven niet doen verstommen.

Dit lichamelijk bestaan is op een wonderbaarlijke wijze ook een seksueel bestaan. De mens is er als man of als vrouw en beiden zijn er tot elkaar. Zó zijn zij (volgens Gen. 1: 27) ‘naar Gods beeld geschapen’, in deze specifieke dualiteit. De geslachtelijkheid is hem (en haar) in het lijf gegrift en ze betekent dat de mens leeft en uitgaat tot en uitziet en verlangt naar de ander in diens altijd als man of vrouw belichaamde verschijning. Daar blijkt zonneklaar (zij het niet alleen daar) dat de mens een relationeel, op de ander aangewezen en aangelegd wezen is. En in deze relationaliteit zal de lichamelijkheid van het bestaan een heel eigen taal spreken en een heel eigen rol spelen. Onmogelijk kan het lichaam daar gepasseerd worden, zoals dat in zekere zin wél gebeurt in de acties en activiteiten van de mens in de wereld waarin deze als het ware helemaal ópgaat. Juist in de seksuele relatie en het seksuele gedrag komen alle lichamelijke bestaanskenmerken, die we hierboven releveerden, op een speciale en vaak verhevigde wijze terug: de tegenwoordigheid, de kwetsbaarheid, de afhankelijkheid, de behoeftigheid en op een bepaalde en wat verder verwijderde wijze ook de vergankelijkheid en de sterfelijkheid van het bestaan als mens.

Zeker, zelfs in onze -naar men zegt- óver-geseksualiseerde cultuur is de seksuele preoccupatie meestal een verscholen dimensie van het bestaan en dat is terecht en terzake, want in de publieke ruimte en het publieke leven hebben arbeid en zorg, de ‘ars politica’ en de praxis der gerechtigheid prioriteit, maar dat wil nog niet zeggen dat in de omgang en de ontmoeting van de seksen en in het bijzonder in het seksuele verlangen in toegespitste zin ons mens-zijn als zodanig en in zijn uniciteit niet op een heel eigen en wezenlijke manier ter sprake komt en aan de orde is. We hebben daar immers te maken met ‘die Mitte der Humanität’, met het centrale en wezenlijke van ons bestaan als mens en als deze mens.

De mens is zijn lichaam en zijn lichaam is hij zelf. Tussen het zelf en het lichaam is er een althans dialectische identiteit, die dus een non-identiteit insluit. Met ons lichaam vallen we niet samen, maar we transcenderen het naar de doeleinden van ons handelen. Dat is uiteraard ook een hoogst gewichtig antropologisch gegeven. Het betekent onder meer dat we elkaar in leven en samenleven niet voornamelijk aanzien op onze lichamelijke verschijning, maar elkaar beluisteren op onze woorden en waarnemen en beoordelen op de van ons uitgaande daden. We ontmoeten elkaar in een gemeenschappelijk stuk wereld, in het samen verrichten van een taak of in het genieten van een landschap. We spreken met en ook wel tot elkaar, maar kijken elkaar daarbij niet voortdurend in de ogen. Onze lichamelijke presentie is verondersteld, maar staat niet in het centrum van onze aandacht. We zouden dat als gênant, als hinderlijk ervaren wanneer we gedurig op onze lichamelijke verschijning werden aangekeken. We zien (of begluren) de ander als het ware vanuit onze ooghoeken, al behoort het zeker tot de humane omgang van mensen met elkaar dat deze geaccentueerd wordt met gebaren die de persoon zelf bedoelen: de korte aanraking, de aai of de schouderklop, ook de simpele groet, de knipoog of de glimlach. Zij beogen de ander in diens (lichamelijke) presentie als mens, maar deze gebaren hebben in de ‘normale’ omgang tussen mensen slechts een intermitterend karakter.

Dat is en wordt in zekere zin op slag anders in de erotisch gekleurde en zeker in de expliciet seksuele toenadering van mensen tot elkaar. Daar vindt een transformatie van het lichaam plaats. Ons lichaam als greep op de dingen en als onze ondubbelzinnige tegenwoordigheid in de wereld verandert van een lichaam dat we als een instrument tot onze beschikking hebben in een lichaam dat we eigenlijk alleen nog maar zijn. Onze handen worden in de (beginnende) verliefdheid onhandig en van ons hele lichaam maakt zich in de verdergaande intimiteit een zekere hulpeloosheid, ja, radeloosheid meester. In de streling als wellicht het meest elementaire erotische gebaar, althans tussen volwassenen, word ik zelf bedoeld als deze mens in mijn onverwisselbare lijfelijkheid, zoals ik tegelijk ook de ander bedoel in zijn of haar uniciteit. Want het lichaam staat ook (we zeiden dat nog niet) voor de onophefbare enkelheid en uniciteit van mijn bestaan. Ik ben ik (en geen ander) door en in dit mijn lichaam. Het lichaam is het ‘jemeinige’, ook het meest eigene en anders dan gedachten, gevoelens, taaluitingen, die we kunnen uitwisselen of overdragen, is het lichaam altijd ‘strikt persoonlijk’ tot in de vingerafdrukken en het genenpatroon toe.

Niemand is aan iemand gelijk. Men kan zich afvragen wat de zin is van deze ‘zinloze’ en ook wel in een ontstellende eenzaamheid van het lijfelijke bestaan ervaren enkelheid. Nu, in de streling en omhelzing van de seksuele ontmoeting wordt deze enkelheid weliswaar niet opgeheven in een éénwording met de partner, maar we worden er in onze uniciteit bedoeld en betast, gekend en bemind. Juichend begroet! Als zinloosheid en eenzaamheid wordt de enkelheid achtergelaten en overwonnen, maar tegelijk als kostbare uniciteit bevestigd en beaamd. Want het lichaam dat de seksuele ontmoeting mogelijk maakt en in verrukking realiseert belet tevens de éénwording van de partners. Het blijven er twee en dat is alleen een deceptie of een ‘échec’ als die opheffing van de enkelheid geïntendeerd werd, bij voorbeeld als een verlangen terug naar de moederschoot van vóór de geboorte.

Over die intenties en de uiteindelijke zin van het seksuele verlangen moeten we nog wat doorgaan in een volgend artikel.

Rens Kopmels