Theologisch over seksualiteit (I)
THEOLOGISCH OVER SEKSUALTEIT (I)
Ik ben Aart van den Dool zeer erkentelijk. Hij daagt mij uit motieven uit mijn dissertatie ‘Liefde tweeërlei’ uit 1990 nog eens naar voren te halen en uit te werken. Zo iets gebeurt me niet vaak, al heb ik de hoop niet opgegeven dat in de 21-ste eeuw er nog eens iemand zal opstaan die kritisch en constructief met het daar geschrevene aan de slag gaat en mij zal verbeteren en overtreffen. In afwachting daarvan wil ik in dialoog met Van den Dool graag enige theologische exercities rond het thema seksualiteit beproeven.
Dat thema kwam alleen zijdelings ter sprake in mijn boek, want het gaat er centraal om de verhouding van liefde als eros en liefde als agape. Daarin –ook dat onuitgewerkt- om de verhouding van humaniteit en christelijkheid. Inhoud en strekking van mijn studie kunnen op de nagel van een duim bij voorbeeld als volgt omschreven worden: De agape is in het menselijk bestaan de eerste in de volgorde, maar de eros de hoogste in de rangorde. Of misschien ook: Het moet in deze wereld christelijk toegaan wil het er menselijk toegaan.
Daarover nu hier niet, maar Van den Dool vraagt me in zijn brief om iets meer te zeggen over ‘de seksualiteit in haar uiteindelijkheid’, zoals ik het een keer formuleerde. De vraag niet zo zeer naar de aard van de seksualiteit, maar naar haar bestemming. De man-vrouw verhouding in een eschatologische belichting. Vreemd genoeg dat de theologie daar (vrijwel) nooit aan toegekomen is. Ook Karl Barth niet. Hij spreekt over de man-vrouw relatie tamelijk uitvoerig in de scheppingsleer, zowel in zijn antropologie als in zijn ethiek, maar het thema hoort (ook) thuis in de leer der verlossing, in de eschatologie, zoals Rinse Reeling Brouwer ons zo’n vijfentwintig jaar geleden al toeriep. Daar had Barth ons misschien de zoveelste verrassing kunnen bezorgen. Maar dat is er, zoals men weet, niet van gekomen.
Ondertussen staan er in dat antropologische deel van de scheppingsleer (K.D. III/2) treffende dingen over de man-vrouw verhouding en daarin geïmpliceerd over de seksualiteit. Barth spreekt erover als over ‘die Mitte der Humanität’ (354) en als ‘die Grundform der Humanität in ihrer Urgestalt’(348). Dat dat verduisterd is en aan het oog en de beleving onttrokken door de verregaande verkeerdheid van het menselijk bestaan zal waar zijn, maar dat doet niets af aan het oorspronkelijk en uiteindelijk voluit humane karakter van het zijn van de man tot de vrouw en omgekeerd. Aldus behoeft de seksualiteit geen humanisering of culturele verheffing, maar bevrijding uit de ook haar regarderende verkeerdheid waarin de mens en de menselijkheid gevangen zijn en verloren gaan.
Er is niets mis met de seksualiteit, dat heeft (ook) Barth in de tweede helft van de 20-ste eeuw ons overtuigend geleerd. Zij behoort tot ‘s mensen goed geschapen natuur en dat is tegen de achtergrond van de schaduw die er sinds Augustinus over de seksuele begeerte viel humane winst en bijbels beter gefundeerd inzicht. In deze specifieke medemenselijkheid van man en vrouw is de mens ‘gerne’ en ‘in Freiheit des Herzens’ zichzelf. En wie hier meer wil of het hoger zoekt, zoals alle ‘platonisten’ en spirituelen in oost en west, zie toe of hij niet minder ontvangt of verder verdwaalt. De man tot de vrouw en de vrouw tot de man in begroeting en verlangen, in liefde en vreugde, in genieting en verrukking, dat is de wortel en de kroon van het ons gegunde en gegeven bestaan als mens. Het midden van de menselijkheid, dat de toon zet voor alle menselijkheid daaromheen. Nee, niet in de cultuurtaak van het namen geven aan de dieren en de dingen vindt de mens zichzelf en zijn bestemming, maar pas (of allereerst) voor het aangezicht van de ‘hulpe hem tegenover’, volgens Genesis 2. Dat is het. ‘Diesmal ist sies!’ (Buber)
We kunnen er Barth dankbaar voor zijn dat hij ons deze inzichten aangereikt heeft, maar aan de vraag naar de uiteindelijkheid van de seksualiteit is ook hij niet toegekomen. Dat geldt nog meer voor vrijwel de hele christelijke traditie en niet minder voor de geseculariseerde cultuur. Men blijft er steken in de opvatting van de seksualiteit als een (fascinerend) gegeven in de menselijke natuur en dat die natuur in haar onbedorvenheid in kerk en theologie ook wel schepping wordt genoemd verandert op zichzelf aan de zaak weinig of niets. Van den Dool heeft waarschijnlijk wel gelijk als hij zegt dat ons denken zich hier beweegt in het spoor van ‘de heiden Aristoteles’ en daar ook niet uitkomt als we het seksuele bestaan niet ook en tegelijk in het licht van de genade en van de over ons opgaande glorie ter sprake brengen. En inderdaad dan krijg je het gesteggel over het gebruik van voorbehoedsmiddelen, over homoseksualiteit en de ongelijkheid en de in de natuur vastliggende rollen van man en vrouw. De (officiële) rooms-katholieke theologie blijft in dat kader van een natuurlijke theologie (of antropologie) bevangen met alle soms haast ridicule gevolgen van dien, maar het is in de strengere orthodoxie van de Reformatie niet echt anders. Ook daar is er een brede basis van natuurlijke gods- en mensenkennis, al scheurt die bodem aan alle kanten. De centrale inzichten van de Reformatie aangaande rechtvaardiging, vernieuwing en verlossing van ons bestaan lijken niet van toepassing op ‘s mensen seksuele leven. Daar schijnen we al te weten hoe het is en (dus) hoe het hoort, want de natuur zou toch een duidelijke taal spreken! Helaas verstaat niet iedereen die taal op dezelfde wijze, zodat er niet alleen een spraakverwarring maar ook een uitzichtloze strijd om de aard en de zin van onze seksuele natuur gaande is. Ook hier zijn we de getuigen van het failliet van een vorm van natuurlijke theologie, in dit geval als natuurlijke antropologie en of men buiten kerk en christendom met een (meestal) naturalistisch ingekleurde antropologie in zake seksualiteit op een hoopvoller spoor zit is de vraag. De natuur leert ons de kunst niet. Zeker ook de ‘ars amandi’ niet! Zij is een onbetrouwbare meesteres die ons niet uit de impasses van de verwarring, de onvrijheid en de onvrede, waarin de relatie van de seksen en de seksualiteit feitelijk gevangen zitten en niet tot hun recht en niet aan hun eer komen, kan uitleiden. Want de natuur is bij de mens grotendeels misère en geenszins grandeur, zoals Pascal het al zei. Een bezoek aan Artis (voluit ‘Natura artis magistra’) helpt ons dus geen steek verder en al evenmin een safari naar de Afrikaanse jungle. Al wordt het dan wel begrijpelijk dat we van civilisatie, sublimering en humanisering van de seksuele driften gaan spreken als we de onbedorven natuur van de dierlijke bronst en paringsactiviteiten als aanschouwelijk leermodel meenden te moeten opvatten!
Wat ons in kerk, cultuur en theologie ontbreekt is een dragend en werkzaam perspectief waarin ook ons seksuele bestaan gesteld is. Een óplichtende toekomst waar we in het ons verhaalde verhaal in tenach en evangelie een vermoeden van kunnen krijgen en naar mogen uitzien. Erotiek en seksualiteit in het licht van Pasen en transparant naar het ons toegezegde en toekomende leven. Preludium van het goede, glorieus vervulde en ons van God toegedachte leven en dat in onze vleselijke existentie.
Ja zeker, dat is één van de dingen die ik (en Aart van den Dool ook) vóór het snel naderende einde van onze levensdagen, onbekommerd om carrière, reputatie of bijval, nog voor mezelf en enige anderen helder en overtuigend voor het voetlicht zou willen krijgen.
Wat is het mankement ook in de gereformeerde theologie en het gereformeerde leven? Het seksuele behoort tot Gods goede schepping, maar –ofschoon dat juist is- dat schepselmatige is van het natuurlijke nauwelijks te onderscheiden en schepping staat hier niet in een direct en intrinsiek verband met verzoening en verlossing, terwijl er toch alleen in die samenhang over de mens als creatie van de God des vredes gesproken kan worden. De reddende en bevrijdende God is óók de Schepper en geen andere, geen demiurg als bij de oude ketter Marcion. En als Hij de mens in zijn lichamelijkheid en geslachtelijkheid heeft geschapen zal Hij hem daarin ook redden, verlossen en aan het licht doen komen. Bij een abstract en geïsoleerd scheppingsgeloof dreigt het levensgrote gevaar dat de mens als lichamelijk en geslachtelijk wezen achterblijft in het verleden en verdwijnt in het niets als de toekomst van de Heer voor hem opengaat. Wie of wat beërft dan nog het eeuwige leven, moeten we dan toch vragen. Het niet-geïncarneerde zelf? De (onsterfelijke) ziel?
Deze klassieke en ook christelijk-klassieke gedachte leeft ook nog in (veel) hedendaagse al of niet christelijke religiositeit. In een interview met de ziekenhuispredikante Carine Philipse in Trouw van 31 januari ‘07 zegt deze aan het slot, refererend aan de bekende dichtregel van Achterberg ‘De mens is voor een tijd een plaats van God’: ‘Hij (God) is de kern van alles. Van een vliegje, een regendruppel, jou, mij. Wij zijn een vorm, waarin Hij zich uit’. En op de opmerking van de interviewer: ‘Die vorm vergaat wel’, antwoordt zij: ‘Ja, God blijft over en uit zich in nieuwe vormen. Maar in ons wezen zijn we één met Hem. Daarom is er ook geen geboorte en geen dood. Alleen de vorm wordt geboren en sterft’. (curs. van mij, K).
Ons wezen, onze ziel, één met God, blijft; maar de vorm, het lichaam vergaat. Restloos. ‘Voor gene kwam een ander weer aan bod’ (Achterberg).
We kunnen dit eerbiedig aanhoren, maar zijn tegelijkertijd van mening dat dit beslissend afwijkt van de hoofdlijn van het bijbels getuigenis en het christelijk credo. Zijn geboorte en dood en de korte spanne tijds daartussen dan slechts vorm- aangelegenheden, louter formaliteiten, die we ten overstaan van de eeuwigheid en de eeuwig, ‘in zijn miljoenen’, verdergaande God, waarvan we ‘voor een tijd een plaats’, of een partikel of een facet zijn, maar zo snel mogelijk moeten vergeten en loslaten? Óf: staat ons uit het niets in het aanzijn geroepen, tijdelijke en lijfelijke bestaan in het licht van Gods eeuwige sabbat, zijn grote dag, die al onze dagen draagt en doorschijnt? Nu, dan kunnen de onmiskenbare vergeefsheid en vergankelijkheid van dit aardse bestaan geen laatste woorden zijn, maar dan zijn de lichamelijkheid en de tijdelijkheid van het menselijk bestaan wezenlijk en niet maar een vorm, een vat dat Hij, Gòd, ‘leeg achterlaat. Hij moet het kwijt…met zijn wezen in strijd’ (nog steeds Achterberg, ‘Deïsme’) (1). Ze zijn ook voluit werkelijk en niet maar een sluier, die de verborgen werkelijkheid van ons wezenlijke bestaan verhult of hooguit een weinig onthult.
We zijn zelf geïncarneerde wezens. Dat is niet accidenteel. En ons lichaam zijn we zelf. In het denken en spreken over seksualiteit kunnen we aan de lichamelijkheid van ons bestaan (en de betekenis ervan) onmogelijk voorbijgaan. Daarover zal het in een volgende bijdrage moeten gaan.
Rens Kopmels
——————
(1) Het gedicht ‘Deïsme’ van Gerrit Achterberg vindt men in ‘Verzamelde gedichten’, Querido, 1988. pag.922. (Vergl, ook mijn analyse in IdW, Nieuwe Jaargang 31, Nr.9 van 6 juli 2002 en website www.renskopmels.nl onder Boeken etc.).