Mijn keuze voor theologie
MIJN KEUZE VOOR THEOLOGIE
In één slapeloze nacht besloot ik januari 1960 te kiezen voor de studie van de theologie. Ik studeerde al sinds ’56 psychologie in Utrecht en deed als een van de eersten van mijn jaar kandidaatsexamen. Maar gelukkig was ik niet. Ik studeerde veel te krampachtig en te gehaast en het vak was me eigenlijk te machtig en te moeilijk. Ik zag er voor mij geen toekomst in en besloot het roer radicaal om te gooien. De dag na dat besluit voelde ik me opgelucht en vrij, ondanks het tamelijk ongewisse van mijn verdere weg. Ik schreef mijn ouders en de hoogleraar bij wie ik net aan een stage was begonnen een brief om mijn besluit hen mede te delen en daarmee stond het vast. Geen ogenblik ben ik er nog op teruggekomen en spijt heb ik er nooit van gehad.
Ingrijpende en levensbepalende keuzes maakt een mens er maar weinig in zijn leven. Dit was er voor mij zeker één. Ik zou theoloog en misschien dominee worden. Die mogelijkheid had ik nooit overwogen en met die gedachte nooit serieus gespeeld. Het overkwam me van de ene dag op de andere. Het moest anders met me en ik had behoefte aan een nieuwe start. Ik was nog (veel) te jong om een min of meer vastgelopen leven nog langer moeizaam voort te slepen en mijn drastische keuze de boeg te wenden heeft me waarschijnlijk heel wat psychotherapieën bespaard. Al ben ik desondanks daar niet geheel aan ontkomen.
De theologiestudie leek me een aanlokkelijke weg en een uitdagende onderneming. Ik had er al kennis mee gemaakt op colleges van prof. Van Ruler en die boeiden me zeer. Ook de preken van de studentenpredikant Ernst Beker spraken me erg aan. Het ging over wezenlijke dingen en fundamentele zaken in het geloof en in de theologie en ik wilde het weten en begrijpen. Er deel aan krijgen. Dat was mijn voornaamste motief: existentiële interesse, durf ik zeggen, in de zaak van de theologie en dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Later eventueel predikant worden vond ik bijzaak. Het lokte me niet bijzonder aan, maar het stootte me ook niet af. Pas een tijdje na mijn doctoraal in ’66 sloeg ik die weg in en deed ik het kerkelijk examen. Ook van die keuze heb ik geen spijt gehad. Het predikantswerk heb ik graag gedaan. De omgang met mensen van allerlei slag en het voorgaan in de kerkdienst. Het preken was en is mijn sterkste punt, althans in mijn eigen ogen. Dat mijn preken ook brede weerklank vonden in de gemeente kan ik evenwel niet zeggen. Dat deerde me niet zo erg. De enkelen die er wat aan beleven zijn me genoeg.
Bracht de studie wat ik ervan hoopte? Niet helemaal, moet ik zeggen. Je weet ook niet goed waaraan je begint. Eerst dat Hebreeuws. Was dat nu nodig? Ik was vooral wijsgerig in de theologie geïnteresseerd als gold het een alternatief voor het existentialisme bij voorbeeld, dat destijds het geestelijk klimaat en ook mijn gedachten en gevoelens beheerste. Achteraf schaam ik me enigszins dat ik zo weinig waarde hechtte aan de taal van de bijbel in het origineel. Dat toch is de basis van het vak! Ik deed mijn Hebreeuws braaf en plichtmatig en dat gold eigenlijk ook voor alle bijbelvakken en de vrij uitvoerige kerkgeschiedenis die je moest verstouwen voor het kandidaatsexamen. Daar kwam bij dat ik in Utrecht weinig inspirerende hoogleraren trof die deze vakken doceerden. De dogmaticus Van Ruler bleef mijn favoriet. Hij was briljant en theoloog ‘von Kopf bis Fuss’. Pas tegen het eind van mijn studie nam ik enige kritische afstand van hem. Ook de hoogleraren J. de Graaf en J.C. Hoekendijk vond ik, zeker als persoonlijkheden, inspirerend, maar die speelden toch maar een bijrol in het curriculum met de vakken wijsgerige ethiek en oecumenica. De beste herinneringen aan de Utrechtse faculteit bewaar ik aan J.M. Hasselaar, docent dogmatiek sinds 1964. Deze ‘doctor subtilis’ gaf me enige toegang tot en smaak in de gereformeerde scholastiek door zijn colleges over ‘Heppe’, het compilatiewerk van de ‘Reformierte Dogmatik’ uit de 19-de eeuw. ‘Happenings’ waren dat, de jaren zestig waardig. Ook gaf hij me een zeker gevoel voor richting, voor ‘openbaring als oriëntatie’ (Rosenstock), hetgeen ik tot dan toe zo pijnlijk had gemist.
Ik moest het buiten de Utrechtse faculteit zoeken en deed dat ook. Mönnich uit Amsterdam vond ik schitterend: zijn boeken ‘Pelgrimage’ en ‘De weg en de wegen’. Wat later ook Sperna Weiland, Dippel, A.J. Nijk die ik meemaakte op het vormingscentrum ‘Kerk en Wereld’ en die ik ook tegenkwam in het tijdschrift ‘Wending’. Hier mag en moet ik zeker ook ‘In de Waagschaal’ noemen, waarvan ik vanaf 1964 abonnee was. Daar maakte ik kennis met artikelen van Miskotte, Buskes, Van der Wiel, Ter Schegget. Ook Hasselaar kwam ik daar weer tegen en verder ook al Spijkerboer en Den Boer, met wie ik later in de redactie van dit blad zo lang zou samenwerken. Vooral Jaap van der Wiel, predikant in Haarlem, sprak me in die eerste tijd erg aan. Eigentijds, rechtzinnig, gepassioneerd. Kortom ‘ons blad’ heeft niet weinig bijgedragen aan mijn theologische ontwikkeling en heeft me levenslang vergezeld. Het non-conformisme en de onafhankelijkheid in kerkelijk, politiek en maatschappelijk opzicht deden het ’m. Daarbij voelde ik me meestal goed thuis. Veel beter dan in de theologische faculteit van Utrecht althans. Daar was ik een obscuur buitenbeentje, waarbij ik een uitzondering maak voor het theologisch dispuut ‘Vinculum’, waar ik niet alleen vriendschap en vrolijkheid vond, maar waar ook stevige theologische discussies gevoerd werden. Maar die zes jaar dat ik theologie studeerde leidde ik toch vooral een nomadisch bestaan. Filosofie hield me minstens zo zeer bezig als theologie evenals literatuur. En ik heb honderden films gezien in die tijd. Ik wilde verstaan en begrijpen wie de mens is en wat het mensenleven betekent. Ook dat is eigenlijk altijd zo gebleven, al heb ik na mijn studietijd me tamelijk intensief verdiept in Barth, Miskotte, Noordmans en de filosoof Levinas. Wie mij in de persoonlijke omgang het meest hebben gevormd en geïnspireerd zijn Hans Hasselaar en Bert ter Schegget, als karakters wel heel verschillend, maar beiden uit de school van Karl Barth, beiden zoekende, vragende, soms zuchtende theologen, aan wie alle theologische zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid vreemd was. Daarmee voelde ik geestverwantschap. Onzeker over de te spreken woorden en over de weg te gaan. Maar er vast van overtuigd aangesproken te zijn en niet los te komen van die verplichtende aanspraak. Achter onze keuzes waarvan we de motieven niet of nauwelijks kennen of doorzien gaat er zo iets als ‘verkiezing’ schuil. Je kunt niet anders en je wilt niet anders. Je leeft in die eenheid van noodzaak en vrijheid, die zo kenmerkend is voor de liefde als passie.
Maar niet te mooi wil ik dit stukje afsluiten. Terugkijkend moet ik zeker ook zeggen dat het met mij en de theologie, gelet op de mij geschonken gaven en de goede leermeesters en collega’s die ik trof op mijn weg, beter, sterker, overtuigender had gekund. Vaak, al te vaak ontbrak het me aan discipline en volharding, aan geloof in de zaak en in mezelf. Daarvan spijt hebben heeft niet zo veel zin. Het zij zo. Het is niet anders.
Ik hoop op genade bij het laatste oordeel…
Rens Kopmels