Zomaar wat – Kant en de theologie

logo-idW-oud

 

ZOMAAR WAT – Kant en de theologie

Tweehonderd jaar geleden, op 12 februari 1804, stierf de grote filosoof Immanuël Kant. Niet ten onrechte dat daar in krant en tijdschrift aandacht aan besteed wordt, want Kant heeft een plooi in onze geest gelegd die we er niet meer uit krijgen. ‘Elke slagersjongen na Kant denkt anders dan een slagersjongen vóór Kant’. Dat zinnetje herinner ik me uit het levendige en geestige boekje van A. J. de Sopper ‘Wat is filosofie?’, waarin ik voor het eerst met Kant kennis maakte. En wat voor slagersjongens geldt geldt a fortiori voor theologen. Zij kunnen niet meer ‘naïef- realistisch’ over God en de laatste dingen denken en spreken. Met alle gewenste duidelijkheid heeft Kant betoogd en overtuigend aangetoond dat van God geen zekere kennis mogelijk is. Het agnosticisme kan zich met recht en reden op Kant beroepen. Alle uitspraken en opvattingen over God bewegen zich in de sfeer van het subjectief-willekeurige. Mening stapelt zich op mening. We kunnen (en moeten misschien) God denken als een idee, maar we kunnen van Hem niets weten als van een welomschreven object. Dat ligt aan de aard van ons kenvermogen waardoor we wat onze zekere kennis betreft zijn aangewezen op de verschijnende werkelijkheid. Het fameuze ‘Ding-an-sich’ is een grensbegrip, waarvan Kant de realiteit niet betwist of betwijfelt, maar dat we nooit zullen kennen in de zin van weten wat het is. We kunnen ten enenmale niet achter de verschijnselen kijken.

Ook God laat zich noch bewijzen, noch ook ontkennen. Toch vormt hier ons niet-weten geen alibi om ons aan God niets gelegen te laten liggen. Als zedelijk wezen staat de mens in zijn geweten onder een ‘categorische imperatief’ en die geldt voor Kant als een gebod van God. Zo komt de vraag naar God (evenals die naar de mens en de wereld als zodanig) in Kants denken niet tot rust, maar hij haalde deze metafysische vragen rigoureus weg uit de sfeer van het theoretisch-beschouwelijke om ze vervolgens ter sprake te brengen in de dimensie van het practisch-existentiële. De dichter Heinrich Heine heeft dat even geestig en onvergetelijk, maar wezenlijk misplaatst (!), geëvalueerd met de uitspraak: ‘Der alte Lampe muss (doch) einen Gott haben, sonst kann der arme Mensch nicht glücklich sein’. Kant was niet alleen een groot filosoof, aldus Heine, maar ook een goed mens en daarom schreef hij terwille van zijn arme huisknecht Lampe na de ‘Kritik der reinen Vernunft’ de ‘Kritik der praktischen Vernunft’ om ‘die Existenz Gottes (zu) verbürgen’. Alsof Kant geschrokken van zijn eigen courage terugkrabbelde en afzag van de atheïstische consekwentie van zijn eigen denken.

Maar zo staan de zaken bij Kant zelf niet, zoals De Sopper overtuigend weet aan te tonen in zijn bovengenoemd boekje. Kant is een metafysicus en geeft God en godsdienst niet prijs aan het subjectief-willekeurige van de loutere opinie, maar hij verplaatst ze met alle gewenste duidelijkheid naar de daadwerkelijkheid van het bestaan. Dáár komen ze ter sprake en zijn ze aan de orde. Nu, achter dit inzicht kunnen we in de theologie niet meer terug. God kunnen we niet theoretisch-beschouwelijk kennen, maar God moeten we praktisch-existentieel leven. ‘Tun was Er ist’, zei de joodse wijsgeer Abraham Heschel. Geloof in God gaat niet buiten ons bestaan om. Het is een praxis, maar niet een praxis zonder verstand, zonder reflectie en redelijke verantwoording. Geen geloof als alternatief voor denken, zoals de filosoof Bert Keizer het onlangs nog bestond in Trouw te beweren! Dan hebben we met een wel bijzonder slecht verwerkt kantianisme vandoen. Alsof het denken het monopolie van de rationaliteit bezit!

Wel is het waar dat de natuurlijke theologie ten laatste sinds Kant een dubieuze aangelegenheid geworden is. Vanuit de wereld- of de zelfervaring leidt er geen weg tot God. Dat is vanuit Kant volmaakt duidelijk. Maar het moet uiteraard óók natuurlijke theologie heten als God vanuit de menselijke existentie en haar aspiraties verstaan wordt. Tegen deze door Kant geïnaugureerde traditie moeten we inbrengen dat Gods Woord niet uit de menselijke existentie voortkomt, maar van buitenaf tot de existentie gesproken wordt en die dan bepaald niet ongeschokt en onveranderd laat. In het spoor van Kant is een vrijzinnig godsgeloof heel wel mogelijk, maar een rechtzinnig geloof zal vasthouden aan de exterioriteit van het tot ons gesproken Woord. Vanwege die exterioriteit en onophefbare transcendentie kunnen we daar niet kennend de beschikking over krijgen en zo lijkt theologie als wetenschap alsnog onmogelijk. God in zijn sprekende openbaring is immers geen voorwerp van kennis. Niettemin is theologie als (bescheiden) wetenschap geen intrinsieke onmogelijkheid, mits zij zich houdt aan de ‘openbarings-getuigenissen’ en deze als zodanig ondervraagt en beluistert, n.l. als getuigenissen waarin Gods openbaring tot spreken komt. Uit de woorden van de tekst, waarover de wetenschappelijke letterknechten zich buigen, kan het Woord opstaan en tot ons spreken. Soeverein, gebiedend en bevrijdend. Haar dienstmaagd-gestalte komt de theologie daarbij niet te boven. Ze is wezenlijk ‘ministerium Verbi Divini’.

Kant dwong en dwingt de theologie tot een zelf-herziening waarvoor we hem uiteindelijk alleen maar erkentelijk kunnen zijn.

Rens Kopmels