Zo maar wat (Hemel-geloof)

logo-idW-oud

ZOMAAR WAT – Hemel-geloof

Het geloof van mijn prilste jeugd was vooral een hemel-geloof. Zo althans herinner ik het me. Oom Hannes was daar, in de hemel. Dat stond in de kring van onze familie vast. Want bij het heengaan uit het aardse leven had hij het hemelse land aanschouwd en daarvan onvergetelijk getuigenis afgelegd. Volstrekt overtuigend voor allen om zijn sterfbed verenigd.

Jong als ik toen was vroeg ik me bij dat familieverhaal toch al af wat oom Hannes nu precies gezien had, toen hij, pas 35 jaar oud, de drempel naar de overkant overschreed en van de zijnen afscheid nam. Reeds toen vermoedde ik en nu ben ik er haast zeker van dat mijn oom de hemel aanschouwde in de kleuren van het Zeeuwse land, waarschijnlijk in het late licht van een zomerse middag. Een land vol van vrede en nauwelijks ingehouden jubelzang; land zonder verschrikking of dreiging, zonder kou, pijn of vermoeienis; een land, waarin alle dingen, van de hoge populieren tot de witte kiezelsteentjes toe, trilden in de heilige huiver van het welbehagen Gods.

Zo was mijn oom het sterven goed en licht en zijn enige verdriet was dat hij wie hém lief waren moest achterlaten in hun verdriet. Voor hen vond hij het erg; niet voor zichzelf. Hem wachtte een beter vaderland.

Je gelooft dat niet meer als je puber wordt en op de middelbare school zit, maar misschien dankzij het verhaal over het sterven van oom Hannes, met zoveel liefde en diep geloof verteld, heb ik elk misprijzend woord over het geloof in de hemel nooit zo kunnen waarderen. We moeten toch oog hebben voor het sterke contrast tussen de grote beloften van het evangelie en het ons voorgeslacht (en ons) toebedeelde aardse leven. Dat schamele beetje kon toch niet alles zijn! Zoals ook de socialistische zanger Wolf Biermann nog in de jaren zeventig zong: ‘Das kann doch nicht alles gewesen sein/ das bisschen Fussball und ein Führerschein (=rijbewijs)’. Meer is ons beloofd, maar velen krijgen maar zo’n heel klein beetje. De belofte van God en de liefde van ons hart scheppen er dan een hemel van volkomenheid omheen. Ik heb bij dat hemel-geloof niet zo’n kwaad theologisch geweten, al weet ik natuurlijk wel van het misbruik en van het nauwelijks bijbelse ervan. En in het geloof gaat het waarachtig om meer dan de hemel en het hiernamaals. Verrast was ik toen ik van een leraar godsdienst op het gymnasium hoorde dat de bijbel haast uitsluitend in het aardse leven is geïnteresseerd. Dat had ik tot dan toe niet zo begrepen en later werd me dat van bevoegde zijde allerwegen bevestigd. Prof Van Ruler, mijn eerste en grote theologische liefde, moet ik hierbij met name en met ere noemen. Bij hem gaat het om de verlossing en de verheerlijking van het tijdelijke en aardse leven en het eschaton is voor hem de consummatie van de (wereld)-geschiedenis. ‘Als we naar de hemel gaan’, placht hij te zeggen, ‘dan moeten we het hele aardse leven meenemen’. Of ook: ‘Als we sterven dan zijn we er weliswaar geweest, maar dat “er geweest zijn” is ook een vorm van zijn -en niets in alle eeuwigheid kan dat ongedaan maken’.

Theologische en intellectuele ‘Spielerei’? Daar was Van Ruler een meester in. Maar dat is niet altijd verkeerd. In strakke, ongebroken ernst en zakelijkheid moeten we in ieder geval niet over de hemel willen denken en spreken. Zeker hier moeten we niet in ons eigen geloof gaan geloven. De verbeelding is vrij en niet van zin verstoken, maar het blijft verbeelding. ‘Dingfest’ maken moeten we die niet. In ernst kunnen we in de hemel alleen geloven in de modus van de humor. Anders wordt het hemel-geloof onacceptabel en onverteerbaar. Fundamentalisme en fanatisme zijn dan niet ver.

Karl Barth kon over de hemel spreken in de ernst van een milde humor. Zo kon hij zich erover vermaken dat hij bij de ingang van de hemel al de baretten van zijn vele ere-doctoraten aan de kapstok zou moeten achterlaten. En ook verheugde hij zich erop dat hij in de hemel een diepgaand onderhoud met Calvijn en Schleiermacher zou kunnen hebben, overigens niet nadat hij eerst Mozart had ontmoet en gesproken. Volstrekt serieus moet men dat niet nemen, maar juist in die gebroken ernst is het weldadig en waarachtig. Zo valt er al een hemels licht over ons aardse bestaan. En in dat licht komen we al aan het licht.

Mooi (en scherp) is ook Barth’s antwoord op de veel gestelde vraag of wij in de hemel onze geliefden zullen weerzien. ‘Ja zeker’, zei hij, ‘maar óók de anderen.’ Noordmans antwoordde op de vraag of we elkaar zullen her-kennen in de hemel eens met een tegenvraag: ‘Kennen we elkaar nu dan?’

Tenslotte Dorothee Sölle, die op een vraag van een schoolmeisje of met de dood dan alles voorbij is, antwoordde: ‘Ja, als jij voor jou alles bent, dan is met jouw dood alles voorbij. Maar als jij niet alleen voor jezelf leeft, dan is zeker niet alles voorbij’. Als het zichzelf zoekende en zichzelf bezittende leven een liefhebbend en anderen toegewijd leven wordt, dan kan onze eigen dood niet het grootste ongeluk zijn. Dan gaan we stervend… naar de hemel… Zeker weten!

Rens Kopmels