De bron van de Godskennis

De Bron van de Godskennis

In haar bijdrage in de bundel ‘Terug tot Barth’ gaat Mirjam Elbers ‘frontaal in de aanval’, aldus Maarten den Dulk in het vorige nummer van IdW, tegen het in 2001 verschenen synode-rapport ‘Jezus Christus, onze Heer en Verlosser’. Dat is wel zo, maar centraal gaat het haar in haar artikel om de vraag naar ‘de bron van de Godskennis’. De bron die tevens de norm is. Op dit aangelegen punt weert zij zich dapper en zegt ze rake dingen en daarbij raakt ze m.i. ook aan een meest latent blijvende dissensus omtrent de Godskennis, ook wel binnen de Barth-familie. Het ontbreekt ook daar soms aan ondubbelzinnigheid en radicaliteit en die ambivalentie en halfslachtigheid kunnen moeten we in het spoor en in de geest van Barth toch achter ons laten. Hier klare wijn schenken is van kardinaal belang. Zo lijkt het lapidaire zinnetje uit het synode-rapport ‘Voor gelovigen is Jezus belangrijk vanwege zijn unieke relatie met God’(pag. 5) inderdaad een God te vooronderstellen, die ook afgezien van Christus al een zekere betekenis heeft. 

Het gaat mij nu niet (eigenlijk evenmin als Mirjam Elbers) om de zwakheden of verdiensten van dit synode-rapport, maar ben wel bang dat zo’n zinnetje symptomatisch is voor veel geloofsverantwoording waarin het geloof in Christus het geloof in God (of het zoeken van ‘God’) als een (heimelijke) suppositie in zich meedraagt. Je moet toch al een beetje ‘religieus’ zijn, wil Christus betekenis voor je krijgen. En wie dat niet is heeft bij Christus of in de kerk niets te zoeken. Een wel zeer wijd verbreide opvatting. Of zoals het rapport het omzichtig en een tikje geheimzinnig zegt: ‘Wanneer we moeite hebben in God te geloven, krijgen de vragen naar Jezus voor ons een ander gewicht’ (ibidem). 

Daartegenover wijs Mirjam Elbers er terecht en met kracht van exegetische argumenten op dat Christus niet de weg (of het middel) tot God is, maar dat op deze weg – te weten ‘de omweg van Jezus, langs de armen en de doden’- God ‘oplicht’, die geen ander is dan de Vader van deze Zoon (p.37). Afgezien van deze weg is God geen God. Het is ‘Gods weg in den vreemde’, die hem evenwel niet vreemd maar van oorsprong eigen is. Hij is, ook in zichzelf, niet anders dan in deze zijn openbaring: de openbaring der verzoening. ‘Er is geen God die aan zijn openbaring voorafgaat’, schreef ik al eerder (in mijn bespreking van het boekje van Dick Boer). Daarom is het ook niet goed in te zien dat ‘wanneer we moeite hebben in God te geloven’, de vragen naar Jezus en ander gewicht krijgen’. Zo halen we uit elkaar wat wezenlijk bijéén hoort. 

Ik zou hier willen stellen dat de vraag of we al of niet in ‘God’ geloven niet van beslissende betekenis is als we met Christus in aanraking komen. Het is niet relevant of we onszelf als theïstisch dan wel atheïstisch  beschouwen; of we religieus zijn of ook niet. 

Als we Jezus Christus in de lijn van de Schriften aanduiden als het Woord of het Verhaal dat ons raakt en aanspreekt en daarin tot leven wekt, dan veronderstelt dat geen geloof in God; geen ‘religieus a a-priori’ –we moeten Bonhoeffer bepaald in ere houden-, maar is dat eerder een zaak van roeping en verkiezing. 

Of als Christus de weg is waarop mensen (of culturen) door hem terechtkomen dan kan dat gebeuren zonder dat zij ‘geloven’, laat staan in God geloven. En als hij de liefde heet die ons aandoet en meevoert, als we in zijn passie, in zijn ‘honger en dorst naar gerechtigheid worden meegenomen, dan kan ons dat overkomen zonder dat geloof en liefde als mogelijkheden in ons leven liggen opgesloten. Het zijn creaties uit het niets.

Als het Woord, de weg en de liefde zoekt en vindt Christus ons als ongelovige, liefdeloze en richtingloze wezens en neemt hij ons als zijn getuigen mee in zijn dienst en op zijn weg. Ons natuurlijke streven naar geluk of God of ons ware zelf wordt daarbij doorkruist, opgeheven en achterhaald. We worden op zijn weg, in zijn liefde en onder zijn geestesadem ‘een nieuwe schepping: het oude voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen’ (2 Cor. 5:17). De religie en het niet op deze Naam staande godsgeloof worden daarmee geantiqueerd. 

En dat woord uit de grond van ons hart, die hartenkreet ‘God!’ valt ons in bij deze openbaring. Want met minder kunnen we hier niet toe. Dat woord komt ons over de lippen en ontsnapt aan de haag onzer tanden in de slipstream van dit sprekende en scheppende evenement, maar het wordt vandaaruit, uitsluiten vandaaruit gekwalificeerd. Deze weg is dé weg, dit leven is hét leven, van deze daden is God niet te scheiden of los te maken Hij is God in zijn Woord en daad, in dit Woord en in deze geschiedenis. Daar gaat niets of niemand achter schuil. God is geen ander dan de Vader van deze Zoon en we kennen Hem alleen uit het verhaal dat er van hem (rond) gáát. 

Mochten we ooit godzoekers zijn, thans niet meer, sinds we zijn aangedaan en aangeraakt door deze passie, gevonden op deze weg en daarop meegevoerd. Geloven wij dan als christenen niet in Gód? Het antwoord zal moeten zijn: ja zeker, maar in géén andere dan in deze, die zich in Christus sprekend en scheppend heeft geopenbaard. We leven van nu af aan als door hem geboeiden en verontrusten, ook al waren we dan eertijds (en in zekere zin nog) atheïsten en wantrouwden we alle religie. Het evangelie is ook het evangelie voor atheïsten, voor mensen die zeggen niet in een God te geloven, maar die zich wel door Christus beslissend laten gezeggen naar hem horen. Daar blijft noodzakelijk altijd een goed- en goden-ontkennend moment in zitten. Omdat we geen andere erkennen dan deze in zijn openbaring aan Israël en in Christus en omdat ons gezegd is: ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben’. 

Rens Kopmels

In de Waagschaal,